200303640/1 en 200303640/2.
Datum uitspraak: 5 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten het wijzigingsplan "Wijzigingsplan 2002-2 van het bestemmingsplan Landelijk Gebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 22 april 2003, nummer 2003REG000900i, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, en appellante sub 2 bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, heeft appellante sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door C.J. van der Krans-Oskamp, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Partijen [partij A] en [partij B] zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Met het wijzigingsplan (verder: het plan) wordt beoogd de uitbreiding van een agrarisch bouwperceel aan de [locatie] te [plaats] mogelijk te maken teneinde in de toekomst aldaar een tweede bedrijfswoning te kunnen bouwen.
Het plan is gebaseerd op de in artikel 31, eerste lid, onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, 1e herziening” (verder: het bestemmingsplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.2. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat enkel beoogd is een tweede bedrijfswoning te bouwen, dat de noodzaak daartoe niet is aangetoond en dat louter op grond van persoonlijke omstandigheden de bouw van een tweede bedrijfswoning niet kan worden toegestaan.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Zij stellen daartoe dat verweerder uitsluitend beoordeeld heeft of thans de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning bestaat, terwijl het plan geen rechtstreekse bouwmogelijkheid biedt en slechts beoogt daarvoor ruimte te reserveren. Overigens stellen appellanten dat de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning reeds thans bestaat.
Appellante sub 2 voert voorts aan dat overeenstemming bestaat met het waterschap Vallei & Eem over de noodzakelijke aanpassing en verlegging van de dijk, hetgeen de mogelijkheid biedt de omvang van het bouwvlak te optimaliseren. Verder wijst zij op de gezondheidstoestand van [naam].
2.4. [appellante sub 2] exploiteert een rundveehouderijbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Het bedrijf beschikt over twee gekoppelde bouwpercelen. Op het grootste, buitendijks gelegen bouwperceel staan de bedrijfsgebouwen. De bedrijfswoning staat op het binnendijkse bouwperceel. Voor de bouw van een tweede bedrijfswoning biedt het binnendijkse bouwperceel thans geen ruimte. Voor verruiming van dit bouwperceel is verlegging van de Eemdijk in noordelijke richting noodzakelijk.
2.4.1. De Voorzitter stelt vast dat het plan slechts voorziet in uitbreiding van het binnendijkse bouwperceel en niet in de bouw van een tweede bedrijfswoning. Voor het laatste dient door het college van burgemeester en wethouders afzonderlijk vrijstelling te worden verleend en door het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar te worden afgegeven. Verweerder heeft dit miskend door in zijn bestreden besluit slechts de noodzaak van de tweede bedrijfswoning te bezien. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat hij uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening geen bezwaar heeft tegen de uitbreiding van het binnendijkse bouwperceel als zodanig. Voorts moet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting worden aangenomen dat het Waterschap Vallei & Eem binnenkort een aanvang zal maken met het geplande onderhoud van de dijk en in dat kader bereid is aan de verplaatsing van de dijk medewerking te verlenen.
2.4.2. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4.3. De Voorzitter is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat de beroepen gegrond zijn en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.4.4. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Overigens overweegt de Voorzitter het volgende. Gebleken is dat verweerder het plan opnieuw zal bezien in het licht van de dijkverlegging en de ingediende zienswijzen met als uitgangspunt dat tegen uitbreiding van het binnendijkse bouwperceel als zodanig geen bezwaar behoeft te bestaan. De Voorzitter onderschrijft daarbij het standpunt van verweerder dat met de uitbreiding van het bouwperceel niet wordt vooruitgelopen op het oordeel ten aanzien van de bouw van een tweede bedrijfswoning.
De Voorzitter overweegt voorts dat ter zitting niet volledig is komen vast te staan of de uitbreiding van het bouwperceel en de dijkverlegging tot stand kunnen komen met toepassing van artikel 31, eerste lid, onder f, van de bestemmingsplanvoorschriften. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat het niet uitgesloten is dat de bestemmingen “Waterkering” en “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” aangepast dienen te worden. Hoewel de Voorzitter van oordeel is dat een verandering van de vorm van een bouwperceel, waarop artikel 31, eerste lid, onder f, van de bestemmingsplanvoorschriften ziet, niet op voorhand enige vergroting en verplaatsing, al dan niet met een aanpijling, uitsluit, dient in dit geval mede te worden bezien of de bestemming van de gronden juist in aanmerking is genomen. De Voorzitter sluit niet uit dat alles in aanmerking genomen een bestemmingsplanherziening in plaats van het gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid meer op zijn plaats is.
2.6. Verweerder dient ten aanzien van appellante sub 2 op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 22 april 2003, nummer 2003REG000900i;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van [appellante sub 2] af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1085,75, waarvan een bedrag groot € 966,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellant sub 1 en € 464,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2003