ECLI:NL:RVS:2003:AJ3318

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206121/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P.J.J. van Buuren
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing parkeervergunning in zone A1 door college van burgemeester en wethouders van Amersfoort

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een parkeervergunning in zone A1 door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. De aanvraag werd op 19 juni 2001 afgewezen, waarna het bezwaar tegen deze afwijzing op 6 september 2001 ongegrond werd verklaard. De rechtbank te Utrecht verklaarde op 7 oktober 2002 het beroep van de verzoeker gegrond en vernietigde de beslissing op bezwaar. Hierop heeft het college hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 10 september 2003 uitspraak deed.

De Raad van State oordeelde dat het beleid van het college om geen parkeervergunning te verlenen aan aanvragers die beschikken over een parkeerplaats op eigen terrein, niet kennelijk onredelijk is. De Raad stelde vast dat de verzoeker een parkeerplaats kan huren in een garage, maar dat deze niet specifiek bestemd is voor de woning van de aanvrager. De voorwaarden van het huurcontract gaven aan dat de parkeerplaats slechts tijdelijk beschikbaar is, wat niet voldoet aan de vereisten van de parkeerverordening.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat het college in deze omstandigheden niet in redelijkheid kon besluiten om de vergunning te weigeren. Het hoger beroep van het college werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 september 2003.

Uitspraak

200206121/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 7 oktober 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft appellant de aanvraag van [verzoeker] voor een parkeervergunning in de zone A 1 afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. Brouwer-de Jong en mr. C. Visser, beiden werkzaam bij de gemeente Amersfoort, en [verzoeker] in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 7, eerste lid, van de Parkeerverordening 2001 bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders per vergunningengebied het beleid vaststelt op grond waarvan hij vergunningen verleent.
Ingevolge artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het door burgemeester en wethouders vastgestelde Besluit uitgifte parkeervergunningen 2001 (hierna: het Besluit) wordt onder een parkeerplaats op eigen terrein onder meer verstaan: een parkeerplaats (op eigen terrein of in een garage) welke de aanvrager kan huren in een garage of op een open perceel grond welke (volgens een raadsbesluit, een bouwvergunning, een erfpachts- of splitsingsakte, of een huur- of koopovereenkomst) bestemd is voor de woning van de aanvrager.
2.2. Appellant voert met betrekking tot het verlenen van een parkeervergunning voor zone A1 een beleid, inhoudende dat een vergunning onder meer niet wordt verleend indien de aanvrager beschikt over een parkeergelegenheid op eigen terrein als bedoeld in artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit.
2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] een parkeerplaats kan huren in de garage van Terra Winkels B.V. (hierna: de garage), welke krachtens koopovereenkomst tussen de gemeente Amersfoort en Terra Winkels B.V. is bestemd voor onder meer de woning van [verzoeker]. Onder deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat sprake is van parkeergelegenheid op eigen terrein in de zin van artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit, zodat aan de voorwaarden voor het verlenen van een parkeervergunning niet wordt voldaan, aldus appellant.
2.4. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht de beslissing op bezwaar heeft vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.5. De Afdeling acht het door appellant gevoerde beleid om geen parkeervergunning te verlenen aan een aanvrager die beschikt over een parkeerplaats op eigen terrein als bedoeld in artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit in het algemeen niet kennelijk onredelijk. In beginsel wordt daaraan voorts geen onredelijke toepassing gegeven als daarbij onder “een parkeerplaats op eigen terrein” ook een plaats wordt verstaan die in een parkeergarage kan worden gehuurd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat in het voorliggende geval geen sprake is van het huren van een parkeerplaats bestemd voor de woning van de aanvrager, doch slechts van het door de exploitant van een parkeergarage op aanvraag en tegen betaling verstrekken van een parkeerabonnement dat onder de voor ieder geldende abonnementsvoorwaarden toegang biedt tot de parkeergarage. Dat betekent dat niet op voorhand vaststaat dat een parkeerplaats ook daadwerkelijk beschikbaar is, terwijl uit de abonnementsvoorwaarden voortvloeit dat een parkeerplaats slechts gedurende een beperkte tijd (maximaal 10 dagen) kan worden ingenomen. Aldus is geen sprake van het huren van een parkeerplaats bestemd voor de woning van de aanvrager in de zin van artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit. Gelet hierop heeft appellant in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid toepassing kunnen geven aan het hiervoor weergegeven beleid. De aangevallen uitspraak waarbij de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is vernietigd, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003
91-402.