ECLI:NL:RVS:2003:AJ3345

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305219/1 en 200305219/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. van den Brink
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor tuinbouwkas in Venlo en voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning die is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Venlo voor de bouw van een tuinbouwkas. De vergunning werd verleend op 10 december 2002 en de appellanten, de stichting 'Het Limburgs Landschap' en de stichting 'Milieufederatie Limburg', hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond verklaarde de bezwaren ongegrond op 10 juli 2003. De appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Raad van State heeft de zaak op 21 augustus 2003 behandeld. De appellanten betogen dat het bestemmingsplan, dat de bouw mogelijk maakt, verouderd is en niet in overeenstemming met het huidige ruimtelijk beleid. De Raad van State oordeelt echter dat de termijn van tien jaren, genoemd in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen gevolgen heeft voor de rechtskracht van het bestemmingsplan. Bovendien is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan, waardoor de bouwvergunning van rechtswege was verleend.

De Raad van State concludeert dat de voorzieningenrechter de beroepen tegen de besluiten van 31 maart 2003 terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening of voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305219/1 en 200305219/2.
Datum uitspraak: 4 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting "Het Limburgs Landschap" en de stichting "Milieufederatie Limburg", gevestigd te Maastricht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 10 juli 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2002, verzonden op 6 januari 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van een tuinbouwkas op het perceel, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie […], nummer […], gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 31 maart 2003 heeft het college vastgesteld dat voorafgaand aan de verzending van het besluit van 10 december 2003 reeds van rechtswege bouwvergunning was verleend, de door appellanten tegen het besluit van 10 december 2003 gemaakte bezwaren aangemerkt als te zijn gericht tegen deze van rechtswege verleende vergunning en deze bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2003, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Kessels, advocaat te Venlo, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P.W. Killaars, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het als bestemmingsplan aan te merken “Uitbreidingsplan in hoofdzaken”, voor zover het de realisering van het voorliggende bouwplan mogelijk maakt, onverbindend is. Zij voeren daartoe aan dat dit bestemmingsplan sterk is verouderd en niet in overeenstemming is met het huidige rijks-, provinciaal - en gemeentelijk ruimtelijk beleid voor het betrokken gebied en om die reden in strijd is met artikel 10 en artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.2. Dit betoog faalt. De in artikel 33, eerste lid, genoemde termijn van tien jaren is een termijn van orde, waaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de rechtskracht van het bestemmingsplan. Voorts is het enkele feit dat het bestemmingsplan, naar gesteld, niet in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid, zoals dat thans luidt, onvoldoende voor het oordeel dat het plan in zijn geheel dan wel gedeeltelijk wegens strijd met voormeld artikel 10 verbindende kracht moet worden ontzegd.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in overeenstemming is met genoemd bestemmingsplan. Gelet hierop en gezien de datum van indiening van de aanvraag om bouwvergunning, heeft het college in zijn besluiten van 31 maart 2003 terecht aangenomen dat op 6 januari 2003, zijnde de datum van verzending van het besluit van 10 december 2000, voor het bouwplan reeds ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet van rechtswege bouwvergunning was verleend.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij zijn besluiten van 31 maart 2003 de bouwvergunning alsnog had moeten weigeren, omdat in verband met de realisering van het bouwplan mogelijk ook krachtens de Flora- en faunawet vergunning, vrijstelling of ontheffing is vereist.
2.5. Gelet op artikel 44 van de Woningwet, zoals dat tot 1 januari 2003 luidde, en het limitatief-imperatieve karakter van deze bepaling, faalt dit betoog evenzeer. De door appellanten aangehaalde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 22 februari 1994 in zaak no. S03.93.5340 (gepubliceerd in M en R 1995, 87) leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. Gezien het vorenstaande, leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat de voorzieningenrechter de beroepen tegen de besluiten van 31 maart 2003 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.7. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2003
201.