ECLI:NL:RVS:2003:AJ3373

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300972/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • E.A. Alkema
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor recreatiewoningen in recreatiepark De Witte Hoeve

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 september 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van De Witte Hoeve B.V. tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van 54 vrijstaande bergingen bij recreatiewoningen in het recreatiepark De Witte Hoeve te Schellinkhout. Het college had op 17 oktober 2000 besloten om de gevraagde vergunning te weigeren, waarna appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 29 mei 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank te Alkmaar bevestigde deze beslissing op 24 december 2002, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat bijgebouwen bij recreatiewoningen niet zijn toegestaan volgens het geldende bestemmingsplan. De Afdeling benadrukte dat de systematiek van het bestemmingsplan duidelijk maakt dat bijgebouwen niet zijn toegestaan en dat de door appellante ingebrachte situatieschets niet voldoende was om een gerechtvaardigde verwachting te scheppen dat het college medewerking zou verlenen aan het bouwplan. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen afzien van het verlenen van vrijstelling, omdat het bouwplan niet paste binnen de gemeentelijke planologische visie.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200300972/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Witte Hoeve B.V., gevestigd te Hem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 24 december 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van 54 vrijstaande bergingen bij evenzoveel recreatiewoningen in het recreatiepark De Witte Hoeve, Dorpsweg 129a te Schellinkhout (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2002, verzonden op 6 januari 2003, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door T.J.M. Rood, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Schellinkhout-De Witte Hoeve 1996” heeft het perceel, waarop het bouwplan betrekking heeft de – ongedeelde - bestemming “Recreatieve doeleinden”.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden” bestemd voor recreatiewoningen met de daarbij behorende bouwwerken, zoals een gebouw voor onderhoud en centrale voorzieningen en speeltoestellen, en open terreinen, zoals groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en wegen. Dienstwoningen zijn niet toegestaan.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd achter de naar de weg toegekeerde bebouwingsgrens.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften gelden de volgende bebouwingsregels:
1. het aantal recreatiewoningen mag niet meer bedragen dan 65.
2. de oppervlakte van een recreatiewoning mag niet meer bedragen dan 70 m².
3. ten hoogste één gebouw voor onderhoud en centrale voorzieningen mag worden gebouwd, met een oppervlakte van niet meer dan 100 m²
4. de nokhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 3 m.
5. de nokhoogte mag niet meer bedragen dan 6 m.
6. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen niet hoger zijn dan 1 m.
Ingevolge artikel 1, onder m, van de planvoorschriften dient onder een woning te worden verstaan: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van een huishouden.
Ingevolge artikel 1, onder n, van de planvoorschriften dient onder een bijgebouw te worden verstaan: een gebouw, behorende bij een op hetzelfde perceel gelegen woning, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan die woning en dat zich daarvan visueel onderscheidt.
Ingevolge artikel 1, onder q, van de planvoorschriften dient onder een recreatiewoning te worden verstaan: elk permanent ter plaatse aanwezig recreatiewoonverblijf, waarvan de gebruikers het hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Woningen met tuinen en erven” bestemd voor een woning met de daarbij behorende bijgebouwen en tuinen en erven.
In artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, zijn voor voornoemde gronden naast normen voor woningen tevens inrichtings- en bebouwingsnormen neergelegd voor bijgebouwen.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat uit de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat bijgebouwen bij recreatiewoningen niet zijn toegestaan. Dat, zoals appellante stelt, de bij de begripsomschrijving gegeven opsomming van toegestane bouwwerken bij recreatiewoningen niet limitatief van aard is, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de opsomming van wat wordt toegestaan in de begripsomschrijving en gezien het in het bestemmingsplan gemaakte onderscheid tussen een recreatiewoning en een woning en de daarvoor afzonderlijk opgenomen inrichtings- en bebouwingsnormen, moet worden geoordeeld dat bijgebouwen bij recreatiewoningen niet zijn toegestaan. De omstandigheid dat in de planvoorschriften noch in de plantoelichting expliciet is vermeld dat bijgebouwen bij recreatiewoningen niet zijn toegestaan, leidt ook de Afdeling niet tot een tegengestelde opvatting.
2.4. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, slaagt evenmin. Het college heeft blijkens de beslissing op bezwaar de vrijstelling geweigerd omdat het bouwplan niet past in de gemeentelijke planologische visie, zoals neergelegd in het recentelijk en in het bijzonder voor de ontwikkeling van dit recreatiepark vastgestelde bestemmingsplan (uit 1997). In aanmerking nemende dat bij realisering van het bouwplan de recreatiewoningen meer geschikt kunnen worden gemaakt voor permanente bewoning – doordat de woonfunctie kan worden uitgebreid met de oppervlakte van de bestaande inpandige berging -, acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college geen medewerking heeft willen verlenen aan het realiseren van bijgebouwen bij recreatiewoningen.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel moet falen. Aan de door appellante bij de rechtbank overgelegde situatieschets kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Gebleken is dat deze situatieschets is besproken in een gesprek tussen een eigenaar van een recreatiewoning en een ambtenaar van de gemeente. In dat gesprek is de vraag aan de orde geweest of de - op de tekening geprojecteerde - berging van die eigenaar zou mogen worden verplaatst indien de bergingen zouden worden vergund. Aan de positieve uitlatingen van de betrokken ambtenaar kan appellante echter niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het college medewerking zal verlenen aan het bouwplan. Van een onvoorwaardelijke toezegging is dan ook niet gebleken.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003
53-406.