200301173/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergh,
verweerder.
Bij besluit van 7 januari 2003, kenmerk 3530/02, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging “Jachtvereniging Soestdijk” vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden en fokken van honden en het houden van twee vossen op het perceel Grenspost-Bergh-Autoweg 1 te Beek, kadastraal bekend gemeente ’s-Heerenberg, sectie A, nummers 151, 152 en 153. Dit besluit is op 14 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.E.M. Rosmalen, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. van Hout, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 75 honden en 2 vossen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant betoogt dat ten onrechte alleen vergunning is aangevraagd voor het op Nederlands grondgebied gelegen gedeelte van de inrichting. Dit is volgens hem in strijd met de werkelijke situatie, waarbij de inrichting tevens voor een gedeelte op Duits grondgebied ligt.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit vergunning verleend voor de op Nederlands grondgebied gelegen kennels en een nachtverblijf en niet voor de op Duits grondgebied gelegen woning met daarbij behorende opstallen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen voor de woning met daarbij behorende opstallen op Duits grondgebied. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.4. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot geluid. Hij betoogt dat de aan het akoestisch onderzoek ten grondslag liggende gegevens uit 2000 verouderd zijn. Verder betoogt hij dat de woning van de verzorger ten onrechte door verweerder niet in de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidhinder is betrokken. Voorts betoogt appellant dat de voorschriften niet naleefbaar zijn omdat geen rekening is gehouden met andere oorzaken die aanleiding geven tot blaffen dan het voeren en het terugkeren van de jacht of training. Tot slot betoogt appellant dat verweerder heeft miskend dat hondengeblaf geen tonaal geluid is en dat de maximale geluidgrenswaarden worden overschreden.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 3.1 mag op basis van het akoestisch rapport van adviesbureau De Haan van 30 september 2002 (kenmerk H.00.165; hierna te noemen: het akoestisch rapport) het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige machines, installaties en transportmiddelen, ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en op het punt 50 meter ten oosten van de inrichting (meetpunt 3 in het akoestisch rapport), niet meer bedragen dan 42 dB(A) over de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag), 35 dB(A) over de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avond) en 30 dB(A) over de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht).
Ingevolge voorschrift 3.2 mag op basis van het akoestisch rapport het maximale geluidniveau (LAmax), gemeten in meterstand “fast”, veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige machines, installaties en transportmiddelen ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 69 dB(A) over de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag), 45 dB(A) over de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avond) en 40 dB(A) over de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht).
Ingevolge voorschrift 3.3 mag op basis van het akoestisch rapport het maximale geluidniveau (LAmax), gemeten in meterstand “fast”, veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige machines, installaties en transportmiddelen op het punt 50 meter ten oosten van de inrichting (meetpunt 3 in het akoestisch rapport) niet meer bedragen dan 72 dB(A) over de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag), 45 dB(A) over de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avond) en 40 dB(A) over de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht).
2.4.2. Verweerder meent dat de woning aan de Feldhausenerweg 40, dat is de woning van de verzorger van de dieren in de inrichting, die is gelegen op Duits grondgebied, gezien de bijzondere relatie met de vergunde inrichting niet dezelfde bescherming toekomt als aan een woning van derden. Verder is hondengeblaf in het akoestisch rapport als impulsachtig geluid aangemerkt, aldus verweerder.
2.4.3. Voorzover appellant betoogt dat verweerder hondengeblaf ten onrechte als tonaal geluid heeft aangemerkt, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken verweerder het geluid van blaffende honden heeft aangemerkt als impulsachtig geluid. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.4.4. De woning [locatie] is gelegen op Duits grondgebied en grenst direct aan de inrichting. Deze woning wordt bewoond door de verzorger van de dieren in de inrichting. Niet in geding is dat de verzorger, welke blijkens de stukken in dienst is van vergunninghoudster, direct betrokken is bij de bedrijfsvoering van de inrichting. De Afdeling overweegt dat onder deze omstandigheden de woning een zodanige betrokkenheid heeft bij de inrichting dat deze om die reden tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend en geen bescherming tegen geluidhinder behoeft. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.4.5. Voorzover appellant heeft betoogt dat geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd omdat in het akoestisch onderzoek een verkeerde blaftijd is gehanteerd, stelt de Afdeling vast dat in het akoestisch onderzoek voor de bepaling van de representatieve bedrijfssituatie als uitgangspunt is genomen dat de honden kort blaffen tijdens het loslaten uit de nachthokken in de ochtendtijd, tijdens het eten en tijdens het vertrek naar en aankomst van de conditietraining en slipjacht. Verder is er in het akoestisch onderzoek van uitgegaan dat de honden blaffen als gevolg van opmerkzame gebeurtenissen of door verstoring door vreemden, welke op vier verstoringen per dag zijn gesteld. De totale blaftijd in de kennel en bij de voorbereidingen op de slipjacht is voor de representatieve bedrijfssituatie gesteld op maximaal 45 minuten per dag. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat thans ongeveer het dubbele is aangehouden van de blaftijd waarvan in de oorspronkelijke aanvraag werd uitgegaan.
De Afdeling overweegt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geluid van hondengeblaf zodanig is dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. Ook verder is niet gebleken dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten voor de blaftijd van honden onjuist zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Deze grond treft geen doel.
2.5. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de ingebrachte bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003