ECLI:NL:RVS:2003:AK3980

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305114/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een last onder dwangsom opgelegd aan tankstation exploitanten in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij aan de verzoekers een last onder dwangsom is opgelegd. Dit besluit, gedateerd op 20 juni 2003, was het gevolg van geconstateerde overtredingen van het Besluit tankstations milieubeheer en het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. De verzoekers, exploitanten van een tankstation, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzochten de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 2 september 2003, waar de verzoekers werden vertegenwoordigd door hun advocaat en gemachtigden, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van DCMR.

De verzoekers betwisten niet de overtredingen, maar stellen dat zij op basis van overleg met de gemeente mochten aannemen dat er geen dringende noodzaak was om direct te investeren in naleving van de milieuregels. De Voorzitter overweegt dat, hoewel de verzoekers in strijd met de regelgeving handelen, de omstandigheden rondom de verplaatsing van het tankstation en de beschikbaarheid van alternatieve locaties een rol spelen in de beoordeling van de redelijkheid van het dwangsombesluit.

De Voorzitter concludeert dat de belemmeringen voor de LPG-activiteiten op de huidige locatie niet zijn weggenomen en dat het dwangsombesluit feitelijk gericht is op beëindiging van de activiteiten binnen de gestelde termijn. Gezien de belangen van de verzoekers en de onduidelijkheid over de toekomstige regelgeving, besluit de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Het besluit van de gemeente wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, en de gemeente wordt veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

200305114/1.
Datum uitspraak: 12 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2003, kenmerk U2003/M1285/AA, heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van het constateren van overtredingen van het Besluit tankstations milieubeheer en het Besluit LPG-tankstations milieubeheer in een inrichting, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 september 2003. Verzoekers zijn vertegenwoordigd door mr. drs. R. van Gelder, advocaat te Voorschoten en [gemachtigde] en [gemachtigde]. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. B.R.M.D. Menting en mr. A.E. Bracké-van Wijnbergen, ambtenaren van DCMR.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekers betwisten niet zozeer de geconstateerde overtredingen, doch zij stellen, kort gezegd, dat zij op grond van het gevoerde overleg met verweerder over verplaatsing van de inrichting tot dusverre er van mochten uitgaan dat nog geen wezenlijke investeringen behoeven te worden gedaan ter naleving van het Besluit tankstations milieubeheer en het Besluit LPG-tankstations milieubeheer op de huidige locatie.
2.2. Nu niet betwist is dat verzoekers handelen in strijd met de eerder genoemde Besluiten, moet worden aangenomen dat verweerder bevoegd was daartegen op te treden met bestuurlijke handhavingsmiddelen. Voor het antwoord op de vraag of hij in dit geval in redelijkheid heeft besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom, gaat de Voorzitter uit van de hierna volgende samengevat weergegeven feiten en omstandigheden.
2.3. De aanleiding voor de eventuele verplaatsing van het tankstation van verzoekers is gelegen in de vestiging van een bouwmarkt binnen 80 m. van dat tankstation, hetgeen volgens partijen tot gevolg zou hebben dat de activiteiten met LPG ter plaatse zouden moeten worden beëindigd, dan wel beperkt. Verweerder heeft zich vervolgens actief opgesteld om een nieuwe locatie voor het tankstation te vinden en tussentijds heeft hij afgezien van volledige handhaving van de eerdergenoemde Besluiten. De laatste locatie die in dit verband is genoemd betreft de [locatie 2]. Aan verplaatsing naar die locatie stond een contractuele verplichting van verweerder jegens de Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations in de weg. Vervolgens is verweerder overgegaan tot handhaving van eerdergenoemde Besluiten door middel van het in geding zijnde besluit van 20 juni 2003. In een brief van 27 juni 2003 concludeert de betrokken wethouder dat er op korte termijn binnen Rotterdam geen alternatieve locaties beschikbaar zijn. Verder wijst hij op een nieuwe omstandigheid, inhoudende dat toepassing van het Besluit externe veiligheid betekent dat de bouwmarkt niet langer hoeft te worden aangemerkt als een object dat de beëindiging van de LPG-verkoop direct noodzakelijk maakt. Die brief eindigt met de mededeling dat de gemeente bereid is in gesprek te gaan over de beëindiging van het LPG-verkooppunt aan de Van Helmontstraat.
2.4. De Voorzitter overweegt het volgende.
2.5. Uit het dwangsombesluit blijkt niet dat de volgens partijen bestaande belemmeringen voor het uitvoeren van de LPG-activiteiten op de huidige locatie zijn weggenomen of zullen worden weggenomen, zodat op dat moment kon worden aangenomen dat die activiteiten binnen afzienbare termijn beëindigd dienden te worden en daardoor het exploiteren van een tankstation ter plaatse niet meer rendabel zou zijn. Volgens de Voorzitter is het dwangsombesluit aldus bezien feitelijk gericht op de beëindiging van het tankstation binnen de begunstigingstermijn van twee maanden. Weliswaar wordt in de na het nemen van het besluit verzonden brief van 27 juni 2003 - die redelijkerwijs aan verweerder is toe te rekenen - gewezen op nieuwe ontwikkelingen op grond waarvan de LPG-activiteiten mogelijk nog enige tijd ter plaatse mogen worden voortgezet, doch die brief steunt op nog niet van kracht zijnde regelgeving. Bij het nemen van de beslissing op bezwaar kan de vraag worden betrokken of en zo ja hoelang die activiteiten mogen worden voortgezet. In afwachting daarvan ziet de Voorzitter, gelet op de betrokken belangen, aanleiding om het besluit te schorsen. Weliswaar heeft verweerder er ter zitting nog op gewezen dat in ieder geval enkele van de overtredingen eenvoudig en zonder veel kosten zijn op te heffen en daarom ook dienen te worden opgeheven, doch de behandeling ter zitting biedt de Voorzitter niet voldoende aanknopingspunten om dat onderscheid eenduidig te maken.
2.6. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.7. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 20 juni 2003, kenmerk U2003/M1285/AA, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rotterdam te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de gemeente Rotterdam aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2003
157.