ECLI:NL:RVS:2003:AK4026

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300325/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie kinderopvang door college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Kinderdagverblijf Snoopy tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen, die het beroep tegen de intrekking van een subsidie door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn ongegrond verklaarde. De subsidie, oorspronkelijk verleend op 9 maart 2001, betrof een bedrag van ƒ 403.000,00 (€ 182.873,43) op basis van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang. Op 13 juli 2001 trok het college deze subsidie in en verleende tegelijkertijd een nieuwe subsidie van ƒ 263.000,-- (€ 119.344,20).

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat de veertien kindplaatsen waar het geschil om draaide, al op 31 december 1998 in exploitatie waren en dus niet als een toename konden worden aangemerkt. Appellante stelde dat de ambtenaar van het college op de hoogte had moeten zijn van deze situatie en dat hij navraag had moeten doen. De rechtbank oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor de volledigheid en juistheid van de subsidieaanvraag bij de aanvrager ligt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De belangenafweging, waarbij zowel de gevolgen voor andere kinderopvangcentra als de verantwoording van de gemeente aan het Rijk in aanmerking werden genomen, was correct. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200300325/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], h.o.d.n. Kinderdagverblijf Snoopy, wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 3 december 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) zijn besluit van 9 maart 2001, waarbij appellante een subsidie van ƒ 403.000,00 (€ 182.873,43) is verleend op grond van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang (hierna: de Regeling), ingetrokken onder gelijktijdige verlening van een nieuwe subsidie van ƒ 263.000,-- (€ 119.344,20).
Bij besluit van 19 april 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij op 17 maart 2003 ingekomen brief heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.M.T. Coffeng, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.C. Maassen van den Brink-Jager, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Regeling beoogt uitdrukkelijk een uitkering te verstrekken ten behoeve van de door een kindercentrum te realiseren capaciteitsuitbreiding van kinderopvang. De capaciteitsuitbreiding wordt berekend aan de hand van het aantal op 31 december 2002 gerealiseerde aantal opvangplaatsen ten opzichte van het aantal op 31 december 1998 in exploitatie zijnde opvangplaatsen.
2.2. Appellante bestrijdt niet dat de veertien kindplaatsen waar het in dit geschil om gaat, reeds op 31 december 1998 in exploitatie waren.
Gelet hierop kunnen deze veertien kindplaatsen niet als een toename in de zin van de Regeling worden aangemerkt en bestond daarvoor geen aanspraak op een uitkering. Dat het hier om een peutergroep gaat, die volgens appellante door het college vanwege de wijze van huisvesting als “illegaal” zou zijn betiteld, maakt niet dat niet van bestaande plaatsen kan worden gesproken. In dit verband is van belang dat appellante, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op 31 december 1998 beschikte over de voor de exploitatie van deze plaatsen vereiste vergunningen.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijtbaarheid van het verstrekken van de onjuiste gegevens geen voorwaarde is voor de toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het was appellante immers vanaf het moment van subsidieverlening bij besluit van 9 maart 2001 duidelijk dat het college de hoogte van de subsidie had gebaseerd op onjuiste gegevens betreffende de veertien kindplaatsen, hetgeen voor appellante ook aanleiding vormde om het college bij brief van 16 maart 2001 op die onjuistheid te wijzen. Gelet hierop mocht appellante niet verwachten dat het subsidiebedrag ongewijzigd zou blijven.
Met haar betoog dat de behandelend ambtenaar werd geacht ervan op de hoogte te zijn dat de veertien kindplaatsen bestaande plaatsen waren en om die reden niet in de berekening van de toename konden worden betrokken dan wel dat hij bij onduidelijkheid daarover navraag bij appellante had dienen te doen, miskent appellante de verantwoordelijkheid van de aanvrager van subsidie voor de volledigheid en de juistheid van de subsidie-aanvraag. Dat aan dit uitgangspunt, dat evenzeer geldt in het geval van een uitgebrachte offerte op aanbesteding zoals in geding, niet onverkort zou mogen worden vastgehouden, is niet gebleken.
Bij de belangenafweging zijn voorts terecht enerzijds het – door het college zo genoemde – uitstralingseffect naar andere kinderopvangcentra van belang geacht, alsmede het feit dat de gemeente het haar door het Rijk verstrekte bedrag moet kunnen verantwoorden en, indien zij dat niet kan, dit bedrag moet terugbetalen; anderzijds is terecht de omstandigheid dat appellante niet mocht verwachten dat de subsidie ongewijzigd zou blijven - met welke omstandigheid zij bij het nemen van investeringsbeslissingen dan ook rekening had kunnen en behoren te houden -, in de belangenafweging betrokken.
2.4. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
238.