ECLI:NL:RVS:2003:AK4085

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302065/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • E.A. Alkema
  • P.A. Offers
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor winkels en woningen in Vaassen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe, dat op 19 juli 2002 een vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van twee winkels met daarboven twaalf woningen op een perceel in Vaassen. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat door het college ongegrond is verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen heeft op 17 februari 2003 het beroep van appellanten tegen deze beslissing afgewezen. Hierop hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 14 augustus 2003 behandeld. Appellanten betogen dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de procedure van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing voor het project is. De Raad van State concludeert dat het college inderdaad niet gerechtigd was om de vrijstelling te verlenen, omdat het project niet voldeed aan de vereisten van de WRO. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van appellanten alsnog gegrond. De besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Epe worden vernietigd, en het college moet opnieuw op het bezwaar van appellanten beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State. Tevens wordt het griffierecht aan appellanten vergoed.

Uitspraak

200302065/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 17 februari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te [plaats] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee winkels met daarboven twaalf woningen op het perceel gelegen op de hoek van de Dorpsstraat en de Marijkestraat te Vaassen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nrs. […], […] en […] (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 11 november 2002 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2003, verzonden op 19 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2003, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen in hoger beroep allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de procedure van artikel 19, eerste en vierde lid, van de WRO. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het centrum van Vaassen belang heeft bij een (integrale) herziening van het daar geldende bestemmingsplan. Het aantal van 16 partiële herzieningen bevestigt de noodzaak daartoe.
Dit betoog faalt. De wet kent geen rangorde tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO. Het stond het college dan ook vrij van deze laatste procedure gebruik te maken.
2.2. Verder moet met de voorzieningenrechter worden geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat met het ontwerp bestemmingsplan “Centrum Vaassen, 16e partiële herziening, herziening ex. artikel 30 van de WRO” (hierna: het ontwerp-bestemmingsplan) niet is voldaan aan artikel 19, vierde lid, van de WRO. Niet valt in te zien dat het daarin genoemde artikel 33, eerste lid, van die wet slechts betrekking heeft op een integrale herziening van een bestemmingsplan.
2.3. Appellanten betogen voorts dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. In dit verband hebben zij gewezen op de omstandigheid dat het bouwplan in strijd is met het ontwerp-bestemmingsplan, dat in deze als ruimtelijke onderbouwing heeft te gelden.
2.3.1. Ingevolge dit ontwerp-bestemmingsplan rust op onderhavig perceel onder meer de bestemming “winkels”.
Ingevolge artikel 2.1., eerste lid, van de planvoorschriften, mag deze bestemming, voorzover hier van belang, uitsluitend worden gebruikt voor winkel en/of woning.
Ingevolge artikel 2.1., vierde lid, onder a, van de planvoorschriften mag, waar op de plankaart de vermelding “1 bouwlaag”, “2 bouwlagen” of “3 bouwlagen” voorkomt, de hoogte van de winkel/woning niet meer bedragen dan 4 respectievelijk 7 respectievelijk 11 meter.
Ingevolge artikel 2.1., vierde lid, onder b, van de planvoorschriften mag, waar op de plankaart de aanduiding “liftkoker en trappenhuis toegestaan” voorkomt, in aanvulling op en in afwijking van het bepaalde onder a, de hoogte van een liftkoker en/of trappenhuis ten hoogste 11,5 meter bedragen.
Ingevolge artikel 2.1., vijfde lid, van de planvoorschriften, mag, voorzover hier van belang, waar op de plankaart binnen de bestemmingsgrens de aanduiding “W1” voorkomt, de begane grond uitsluitend worden gebruikt voor winkels. Daar waar op de plankaart de aanduiding “W2W0” respectievelijk “W3W0” voorkomt mag de begane grond uitsluitend worden gebruikt voor winkels en de tweede respectievelijk de tweede en derde bouwlaag uitsluitend voor woning.
2.3.2. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat op of vanaf de begane grond – die uitsluitend ten behoeve van een winkel mag worden gebruikt – geen liftkoker/trappenhuis ten behoeve van de op de tweede en derde bouwlaag te bouwen woningen mag worden gerealiseerd, faalt. Uit de in artikel 2.1., vierde lid, neergelegde maximale hoogtemaat van 11,5 meter kan – inderdaad - worden afgeleid dat ter plaatse en ook ten behoeve van de woningen op de tweede en derde bouwlaag een liftkoker/trappenhuis mag worden gerealiseerd.
2.3.3. De Afdeling volgt appellanten evenmin in hun betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de loopbruggen en galerijen, waaronder de op de bouwlaag met de bestemming “W1” geprojecteerde vluchtweg, niet binnen de daarvoor bestemde zone zijn geprojecteerd. Anders dan appellanten menen, kan de hiervoor bedoelde vluchtweg niet worden aangemerkt als een galerij, waarvoor een nadere aanduiding op de plankaart geldt.
2.3.4. De voorzieningenrechter heeft evenwel miskend dat het project in strijd is met de in artikel 2.1., vierde lid, onder a, opgenomen hoogtebepalingen voor bouwlagen. De hiervoor bedoelde vluchtweg wordt voorzien van een 1 meter hoog hekwerk. Daarnaast zullen hekwerken van gelijke hoogte worden opgericht op het (platte) dak van de bouwlaag met bestemming “W2W0” ten behoeve van de aldaar geprojecteerde terrassen/balkons. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de hekwerken niet aan te merken als van de onderliggende bouwlagen te onderscheiden, zelfstandige bouwwerken, maar is sprake van een verandering van die bouwlagen. Bij de bepaling van de hoogte van de bouwlagen moet derhalve worden uitgegaan van de sta- en loopruimte op de vluchtweg respectievelijk de sta- en loopruimte op de terrassen/balkons en niet van de bovenzijde van de betreffende bouwlaag. Vast staat dat het project, indien wordt gemeten tot de bovenzijde van de hekwerken, de toegestane maximale hoogte van 4 onderscheidenlijk 7 meter overschrijdt.
2.4. De slotsom is dat het project ten tijde hier van belang niet was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, zodat het college niet was gerechtigd toepassing te geven aan artikel 19, eerste en vierde lid, van de WRO. De voorzieningenrechter heeft dat miskend. Het betoog van appellanten slaagt.
2.5. Appellanten hebben voorts (nog) gesteld zich niet te kunnen verenigen met een aantal – in punt 3 van het hoger-beroepschrift
genoemde - overwegingen van de voorzieningenrechter. Zij hebben dienaangaande evenwel geen argumenten aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de overwegingen onjuist zijn.
2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen, omdat deze in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Het college moet met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten beslissen.
2.7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 17 februari 2003, 02/1759, 02/1762, 03/58 en 03/59;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 11 november 2002, nrs. 2002-13959 en 2002-13952;
V. gelast dat de gemeente Epe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
53-406.