200304863/1 en 200305528/1.
Datum uitspraak: 18 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk NL 104810, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om, met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese gemeenschap, 6.000.000 kg gemengde verpakkingsmaterialen uit te voeren.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 13 augustus 2003, kenmerk IMA 2003-25515, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
Het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde],
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het bezwaarschrift ondertekend.
Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, kan het bezwaar ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet is ondertekend, geen dagtekening en gronden bevat, en geen schriftelijke machtiging is overgelegd.
2.3. Appellante heeft betoogd dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. De Voorzitter stelt vast dat het bezwaarschrift van appellante, zoals dat bij verweerder is ingekomen op 22 juli 2003 per fax, niet is ondertekend. Verweerder heeft bij brief van 28 juli 2003, kenmerk 2003-23723, appellante gewezen op onder meer dit verzuim en zij is tot en met 6 augustus 2003 in de gelegenheid gesteld het te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet tijdig wordt hersteld, het bezwaar mogelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Appellante heeft het bezwaarschrift binnen de aldus gestelde termijn niet alsnog ondertekend. Weliswaar heeft zij het bezwaarschrift nogmaals gefaxt, maar ook dit bezwaarschrift, zoals dat bij verweerder is ingekomen op 30 juli 2003, is niet ondertekend. Reeds hierom heeft verweerder – wat van het betoog van appellante verder ook zij – het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003