200206746/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
appellanten
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 12 november 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellant sub 1 bouwvergunning verleend voor de bouw van een ondergrondse garage met showroom, kantoorruimte en parkeervoorzieningen en 6 bovenwoningen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie P, nrs. 1188, 3267 en 3160 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 september 2002 heeft het college, voor zover thans van belang, de daartegen door omwonenden gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de bouwvergunning herroepen en alsnog geweigerd aan [appellant sub 1] bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 12 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2002, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 10 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 7 april 2003 heeft [appellant sub 1] dat gedaan. Bij onderscheiden brieven van 25 en 26 februari en 6 en 7 maart 2003 hebben [partijen], een reactie op het hoger beroep ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. N.J. Koene, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C.C. van Leeuwen en mr. I.S. van der Spek, beiden ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partijen], allen in persoon, verschenen. Laatstgenoemde heeft het woord gevoerd, mede namens [partij].
2.1. Het perceel vormt een binnenterrein dat wordt omsloten door in omringende straten aanwezige bebouwing. De garage is voorzien op een diepte van 4,5 m met daarboven, vanaf 1 m onder het omliggende terrein, zes woningen in twee bouwlagen.
2.2. De plankaart, behorend bij het bestemmingsplan “Raadsherenbuurt”, wijst het perceel aan voor de bestemming “Garagebedrijf (Gb)”.
Artikel 8 van de planvoorschriften luidt:
1. De voor Gb aangewezen gronden zijn bestemd voor gebouwen omvattende een garagebedrijf (exclusief een plaatwerkerij en/of verfspuiterij) en een detailhandelsbedrijf in auto’s met de daarbij behorende showroom en bovenwoningen, voor de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken, alsmede voorzover zij niet bebouwd worden voor toegangswegen, parkeergelegenheid, tuin of erf.
2. De hoogte van de gebouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken mag niet meer bedragen dan op de tekening is aangegeven.
4. Op de nader met de letter w aangewezen gronden dienen de verdiepingen ingericht te worden ten behoeve van bovenwoningen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de planvoorschriften wordt onder bovenwoning verstaan: een woning met ten minste drie kamers gelegen in de verdiepingen van een gebouw, boven ruimte, welke voor andere doeleinden dan woondoeleinden is ingericht.
2.3. Het college richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het een verkeerde uitleg heeft gegeven aan voormeld artikel 8, eerste lid, door aan te nemen dat de term “bovenwoning” alleen terugslaat op de zinsnede “een detailhandelsbedrijf in auto’s met de daarbij behorende showroom”, zodat de bouw van bovenwoningen boven een garagebedrijf niet is toegestaan.
[appellant sub 1] richt zich tegen de overweging dat de in het bouwplan voorziene woningen geen bovenwoningen zijn in de zin van de planvoorschriften. Volgens [appellant sub 1] heeft de voorzieningenrechter daarmee miskend dat het college ten onrechte de gevraagde bouwvergunning in bezwaar alsnog heeft geweigerd.
2.4. Uit de tekst van artikel 8, eerste lid, valt op zichzelf niet zonder meer af te leiden, waar op de gronden met de bestemming “Gb” “bovenwoningen” zijn toegelaten. Derhalve moet die bepaling worden gelezen aan de hand van de ontstaansgeschiedenis van het bestemmingsplan en haar samenhang met het tweede en vierde lid van artikel 8 en de daarmee corresponderende aanduidingen op de plankaart. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het bestemmingsplan valt af te leiden dat de planwetgever heeft bedoeld ter plaatse van het perceel de bestaande toestand conserverend te bestemmen. Dat alleen waar op de plankaart een “w” staat “bovenwoningen” zijn toegelaten, wijst daarop. Deze uitleg vindt bevestiging in de hoogteaanduidingen op de plankaart, variërend van 3 tot 4,5 m. Dat de planwetgever niet bedoeld heeft ook op het binnenterrein “bovenwoningen” toe te laten, valt voorts af te leiden uit artikel 1, aanhef en onder n, nu ingevolge die bepaling onder “bovenwoning” moet worden begrepen: een woning op een verdieping boven de begane grond. De in de planvoorschriften niet nader gedefinieerde term “verdieping” kan immers niet worden begrepen als “benedenverdieping” of “kelderverdieping”, omdat dan artikel 8, vierde lid, ertoe zou strekken dat de gebouwen op de nader met de letter “w” aangewezen gronden ook op de begane grond als woning zouden moeten worden ingericht, hetgeen niet strookt met de situatie, zoals die bestond ten tijde van het totstandkomen van het plan.
2.4.1. Uit het vorenstaande volgt dat de woningbouw op het perceel, die [appellant sub 1] daar wil realiseren, in strijd is met artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften en het bouwplan derhalve met het bestemmingsplan in strijd is. Het college heeft de bouwvergunning, beslissend op bezwaar, dan ook terecht wegens strijd met deze bepaling herroepen en alsnog geweigerd. De voorzieningenrechter is ook tot dat oordeel gekomen.
2.5. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De hoger beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003