ECLI:NL:RVS:2003:AL1487

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300962/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • F.P. Zwart
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor appartementen en woningen in Utrecht onder vrijstellingen van het Stadsvernieuwingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht, die op 21 november 2002 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft bevestigd. Het college had op 9 april 2002 een bouwvergunning verleend aan ABB Bouw B.V. voor de bouw van 24 appartementen, 3 woningen en een stallingsruimte voor auto's op het Wolvenplein in Utrecht, onder verlening van vrijstellingen op basis van het Stadsvernieuwingsplan Noordelijke Oude Stad. Appellanten, die bezwaar maakten tegen deze vergunning, voerden aan dat de vergunning onterecht was verleend en dat het bouwplan zou leiden tot overlast en een vermindering van de daglichttoetreding in hun woningen.

De Raad van State heeft de zaak op 12 augustus 2003 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellanten sub 1 waren verhuisd, maar dat zij nog steeds processueel belang hadden bij hun hoger beroep. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om vrijstellingen te verlenen en dat de hoogte van de bouwwerken en de afstand tot de woningen van appellanten niet in strijd waren met de vergunde plannen. De Raad concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid had kunnen besluiten tot het verlenen van de vrijstellingen.

De hoger beroepen van appellanten zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200300962/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 21 november 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap ABB Bouw B.V., gevestigd te Sliedrecht (hierna: vergunninghouder), onder verlening van vrijstellingen krachtens het “Stadsvernieuwingsplan Noordelijke Oude Stad”, bouwvergunning verleend voor de bouw van 24 appartementen, 3 woningen en een stallingsruimte voor auto's op de percelen kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie […], nummers […], […], […] en […], plaatselijk bekend Wolvenplein te Utrecht (hierna: de percelen).
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2002, verzonden op 8 januari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2003, en appellante sub 2 bij brief van 14 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 17 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, en appellante sub 2, bijgestaan door mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door H.P. de Keyser, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord ABB Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Utrecht.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is gebleken dat appellanten sub 1 zijn verhuisd, waardoor zij niet meer in de directe omgeving van het vergunde bouwplan wonen. Nu zij echter hebben aangegeven dat hun verhuizing samenhing met de realisering van dat bouwplan en dat zij de kosten daarvan op het college willen verhalen, kan niet worden geoordeeld dat zij geen processueel belang meer hebben bij hun hoger beroep.
2.2. Het vergunde bouwplan voorziet in de bouw van twee appartementsgebouwen met een nokhoogte van 14,30 tot 14,40 meter, grenzend aan het Wolvenplein, drie hofwoningen met een nokhoogte van 8,90 meter op het daarachter gelegen binnenterrein en een ondergrondse parkeergarage met 54 parkeerplaatsen.
2.3. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Stadsvernieuwingsplan Noordelijke Oude Stad” rust op de percelen de uit te werken bestemming “Woondoeleinden, Bouwblok 01-09, bebouwingsvlak E”. Aan de in artikel 13, vierde lid, van de planvoorschriften gestelde voorwaarden om vooruit te lopen op de in het eerste lid voor deze bestemming voorgeschreven uitwerking met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is voldaan. Verder was, naar ook niet meer in geschil is, het college bevoegd om voor de punten waarop het bouwplan afwijkt van de algemene bebouwingsvoorschriften van het stadsvernieuwingsplan binnenplanse vrijstellingen te verlenen.
2.4. Anders dan appellanten sub 1 betogen, is niet gebleken dat de hoogte van de bouwwerken, zoals vergund, afwijkt van de hoogte zoals die is aangegeven op de bij de aanvraag om bouwvergunning behorende tekeningen. Dit geldt evenzeer voor de afstand tussen de achtergevel van de beoogde nieuwbouw en de woning van appellante sub 2, welke op grond van de bij de vergunning behorende gewaarmerkte bouwtekeningen 10 meter bedraagt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de in de beslissing op bezwaar genoemde afstand van 15 meter, gelet op de onderliggende stukken en de ter zitting gegeven toelichting van het college, als een kennelijke verschrijving moet worden opgevat. Dat de woningen, naar appellante sub 2 stelt, in afwijking van de verleende vergunning op kortere afstand van haar woning worden gerealiseerd kan, wat daarvan ook zij, geen rol spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die vergunning.
2.5. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de binnenplanse vrijstellingen voor de afwijkingen van de in het stadsvernieuwingsplan opgenomen algemene bebouwingsvoorschriften.
2.5.1. Appellanten sub 1 voeren in dit verband tevergeefs aan dat het bouwplan zal leiden tot verkeersoverlast, hetgeen volgens hen in strijd is met het gemeentelijk beleid om de binnenstad autoluw te maken. De vergunde parkeergarage voldoet aan de in het stadsvernieuwingsplan onder artikel 21, lid A, onder 2, gegeven uitwerkingsregel voor voormelde bestemming dat op het betrokken binnenterrein een parkeergarage is toegestaan voor maximaal 60 voertuigen. Daarin ligt reeds besloten dat de vergunde parkeergarage planologisch aanvaardbaar moet worden geoordeeld. Ook kan niet met succes staande kan ook worden gehouden dat het college, gelet op de grote behoefte aan parkeergelegenheid in de binnenstad van Utrecht, zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het met de uitbreiding van de parkeergelegenheid gemoeide aantal extra verkeersbewegingen acceptabel is.
2.5.2. Ook voeren zij tevergeefs aan dat de vrijstellingen niet hadden mogen worden verleend, omdat slechts geringe behoefte zou bestaan aan appartementen in deze prijsklasse. Het moet, mede gelet op het ter zitting namens het college dienaangaande gestelde, aannemelijk worden geacht dat die behoefte er wél was.
2.5.3. Appellante sub 2 stelt, onder verwijzing naar een door haar overgelegd rapport van de wetenschapswinkel van de Universiteit van Utrecht, tevergeefs dat het bouwplan een onaanvaardbare vermindering van de daglichttoetreding in haar woning tot gevolg zal hebben. Het bouwplan wijkt slechts in geringe mate af van hetgeen ook zonder de vrijstellingen van de desbetreffende algemene bebouwingsvoorschriften op de percelen mag worden gebouwd. Gelet hierop heeft het college kunnen oordelen dat de optredende vermindering van de daglichttoetreding niet onacceptabel is.
2.5.4. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat het college zich op het standpunt kon stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare schending van de privacy van appellante sub 2, nu het een locatie in de binnenstad van Utrecht betreft, waaraan een hoge bebouwingsdichtheid eigen kan worden geacht. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat het bouwplan reeds op diverse punten is aangepast om aan de bezwaren van appellante sub 2 tegemoet te komen.
2.5.5. De door appellanten sub 1 gestelde schade aan hun woning als gevolg van de bouwwerkzaamheden betreft de uitvoering van het bouwplan en moet daarom hier buiten beschouwing blijven.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de vrijstellingen van de desbetreffende algemene bebouwingsvoorschriften van het stadsvernieuwingsplan.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003
27-439.