ECLI:NL:RVS:2003:AL1502

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301484/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • F.P. Zwart
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitwegvergunning door college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude om een vergunning te verlenen voor het maken van een uitweg aan de voorzijde van zijn perceel. Het college heeft op 25 mei 1999 besloten om de vergunning te weigeren, en dit besluit is later door de rechtbank te 's-Gravenhage bevestigd. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd en dat zijn belang bij de uitweg zwaarder zou moeten wegen dan de verkeersveiligheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 augustus 2003 behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weigering van de vergunning terecht was, omdat de aangevraagde uitweg in strijd zou zijn met de verkeersveiligheid. Het college had overwogen dat de Herenweg een gebiedsontsluitingsfunctie heeft en dat directe uitvalswegen niet gewenst zijn.

Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beslissing op bezwaar voldoende was gemotiveerd. Hij voerde aan dat het college zich niet had mogen baseren op een mondeling verkeersadvies dat niet in het dossier aanwezig was. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het ontbreken van dit advies niet leidde tot een onvoldoende motivering van de beslissing op bezwaar.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid de gevraagde vergunning had kunnen weigeren. De belangen van verkeersveiligheid wogen zwaarder dan de belangen van appellant bij de uitrit. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, aangezien appellant niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere gevallen waarin vergunningen waren verleend.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

200301484/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het maken van een uitweg aan de voorzijde van het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 20 juli 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2003, verzonden op 28 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.A. Goedkoop, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door ing. G. Baarda, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Jacobswoude (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders:
a: een uitweg te maken naar de weg;
b: van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c: verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van voornoemd artikel kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
2.2. Het geschil betreft de weigering van een uitwegvergunning van de woning van appellant naar de Herenweg te Leimuiden. Het college heeft bij besluit van 20 juli 2000 zijn standpunt gehandhaafd dat de aangevraagde vergunning voor het maken van de uitweg met het oog op de verkeersveiligheid ter plaatse diende te worden geweigerd. In dit verband heeft het college tevens overwogen dat aan de Herenweg een gebiedsontsluitingsfunctie is/zal worden toegekend, waaraan directe uitvalswegen niet gewenst zijn. Bovendien kan, aldus het college, de uitvalsweg via de jachthaven, waarachter de woning is gelegen, worden gebruikt.
De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Volgens appellant is de beslissing in primo, welke bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd, gebaseerd op een mondeling verkeersadvies van een medewerker bij het Politiekorps Hollands Midden, welk advies volgens appellant ontbreekt in het dossier, zodat het college zich daar niet op heeft mogen baseren.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het in het dossier ontbreken van het advies bij de totstandkoming van het besluit in primo niet met zich brengt dat in het onderhavige geval de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, aangezien in het in de beslissing op bezwaar overgenomen advies van de Adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften een zelfstandige motivering ter zake van de verkeersveiligheid is opgenomen.
2.4. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat uit het niet bestaan van nader gemeentelijk beleid betreffende de verlening van uitwegvergunningen slechts volgt dat het college ter motivering van een besluit niet naar de toepassing van een dergelijk beleid kan verwijzen, doch dat het college een dergelijk besluit dient te voorzien van een dragende motivering. Het betoog van appellant dat hiertegen is gericht faalt ook.
2.5. Appellant betoogt nog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid in het onderhavige geval de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. Appellant is van mening dat uit het door hem ingebrachte verkeersrapport van [naam adviesbureau], adviseurs verkeer en vervoer, van 25 augustus 2000 blijkt dat het, mits er een aantal aanvullende maatregelen worden getroffen, mogelijk is om op verkeerskundig verantwoorde wijze een uitweg aan het woonhuis toe te voegen, zonder dat de verkeerssituatie ter plaatse in het geding komt. Volgens appellant dient zijn belang bij een uitrit zwaarder te wegen dan het door het college aangevoerde belang van de verkeersveiligheid. In dit verband voert appellant aan dat de woning, mede met het oog op inbraakpreventie en bedrijfsbeveiliging, van de jachthaven is afgesloten door een tuinmuur. Bovendien dient het bedrijfsterrein volgens appellant mede als winterstalling voor boten en is het als overpad gevaarlijk, zijn het woonhuis en de jachthaven twee verschillende juridische entiteiten dan wel percelen, heeft het woonhuis een ander huisnummer dan de jachthaven en is appellant - hoewel hij aandeelhouder is - niet betrokken bij de bedrijfsvoering van de jachthaven.
2.5.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft – mede in aanmerking genomen het advies van het Politiekorps Hollands Midden van 16 oktober 2001 – terecht geoordeeld dat het college zich, gelet op het feit dat de Herenweg een gebiedsontsluitingsfunctie heeft, op grond waarvan nieuw aan te leggen erfontsluitingen die direct op deze weg uitmonden niet gewenst zijn, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde uitrit op de Herenweg afbreuk doet aan de verkeersveiligheid ter plaatse.
Appellant heeft de mogelijkheid om zijn woning te bereiken via de ingang van de jachthaven, zoals blijkens de originele bouwtekening voor de woning van appellant oorspronkelijk ook de bedoeling was. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college belang heeft kunnen hechten zowel aan het feit dat indien appellant van de uitweg van de jachthaven gebruik zou maken in de winter slechts een beperkt aantal boten niet gestald zou kunnen worden, als aan het feit dat het passeren van het bedrijfsterrein niet onmogelijk was ten tijde van de bouw van de woning en aan het feit dat het technisch uitvoerbaar moet zijn om de bewoners van de woning mede gebruik te laten maken van het voor anderen gesloten bedrijfsterrein. Gelet hierop is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van verkeersveiligheid dan aan het belang van appellant bij een (tweede) uitrit. Dat appellant tussen zijn woning en de jachthaven een tuinmuur heeft geplaatst, waardoor op dit moment feitelijk geen gebruik meer kan worden gemaakt van eerdergenoemde uitrit, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college – alle belangen tegen elkaar afgewogen hebbend – niet in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren.
2.7. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij de totstandkoming van de beslissing op bezwaar niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, aangezien appellant bij de rechtbank niet heeft aangetoond dat in de gevallen door appellant genoemd de verkeerssituatie vergelijkbaar is als in zijn geval en dat er bij de afgifte van die uitwegvergunningen ook sprake was van een aanvraag voor een andere dan een reeds bestaande uitwegmogelijkheid. Ook in de procedure in hoger beroep heeft appellant het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende geadstrueerd. Het betoog faalt derhalve.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003
91-426.