200303927/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
1. het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant en
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 8 maart 1999 heeft verweerder sub 1 ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet op de waterkering vastgesteld het dijkverbeteringsplan Hoogwatervrijmaking Dongemond.
Bij besluit van 2 juni 1999, nr. 617199, heeft verweerder sub 2 ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Wet op de waterkering dit plan goedgekeurd.
Bij uitspraak van 30 december 1999, nr. 199901156/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak deze besluiten gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 17 februari 2003, nr. 03/1158, heeft verweerder sub 1 naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 december 1999, ter reparatie van eerdergenoemd dijkverbeteringsplan, ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet op de waterkering vastgesteld het dijkverbeteringsplan ”Nieuw Sandoel”.
Bij besluit van 7 april 2003, nr. 906525, heeft verweerder sub 2 ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Wet op de waterkering dit plan goedgekeurd.
Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2003.
Bij brief van 17 juli 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerders sub 1 en 2. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Ravenstein, en verweerders sub 1 en 2, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is verschenen en door de Afdeling gehoord [partij sub 1]. [partij sub 2] is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Bij de eerdergenoemde uitspraak van 30 december 1999 heeft de Afdeling de vaststelling en goedkeuring van het dijkverbeteringsplan Hoogwatervrijmaking Dongemond, voorzover deze betreffen de gedeelten van het dijkverbeteringsplan die zijn aangegeven op de bij die uitspraak behorende kaart, vernietigd. In de uitspraak heeft de Afdeling, naar aanleiding van onder andere het beroep van [appellant], onder meer overwogen:
”2.3.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk dat appellanten sub 2 en 3 in hun bedrijfsvoering aanmerkelijke nadelen zullen ondervinden.
De Afdeling is er niet van overtuigd geraakt dat verweerders in voldoende mate bij de voorbereiding van hun besluiten de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen hebben vergaard.
De beroepen zijn mitsdien gegrond.
Gelet hierop bestaat aanleiding de bestreden besluiten te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft de door appellanten bestreden gedeelten van het dijkverbeteringsplan.”
2.2. Het thans bestreden dijkverbeteringsplan betreft een reparatie van de gedeelten van het dijkverbeteringsplan die door de Afdeling zijn vernietigd. Het heeft betrekking op een gedeelte van [locatie], aan de oostzijde van de benedenloop van de Donge. Deze dijk dient te worden verbeterd, omdat deze niet voldoet aan de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterkering. Het bestreden plan is, voorzover thans van belang, gelijk aan het eerste dijkverbeteringsplan.
2.3. Appellant, die een aannemingsbedrijf in de waterbouw exploiteert, voert aan dat verweerders ten onrechte het dijkverbeteringsplan hebben vastgesteld respectievelijk goedgekeurd, voorzover het betreft de gedeeltelijke demping van een haven te Raamsdonksveer voor de aanleg van een nieuwe damwandconstructie. Volgens appellant is de haven van wezenlijk belang voor zijn bedrijfsvoering, omdat bij voortduring nagenoeg de totale wateroppervlakte wordt gebruikt. Appellant is van mening dat verweerders voor een alternatief hadden moeten kiezen waarbij de damwand een aantal meter verderop wordt geplaatst en het wateroppervlak behouden blijft.
2.4. Verweerders zijn van mening dat uit onderzoek is gebleken dat de haven niet van groot belang is in de bedrijfsvoering van appellant. Zij stellen zich daarom op het standpunt dat er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat appellant als gevolg van de aan te leggen waterkering zodanige beperkingen in zijn bedrijfsvoering zal ondervinden dat ter plaatse voor een andere oplossing zou moeten worden gekozen.
2.5. Blijkens de stukken wordt bij dijkversterkingen als uitgangspunt gehanteerd dat de versterkingen worden uitgevoerd als groene dijk, dat wil zeggen dijken opgebouwd uit zand en klei. Alleen in bijzondere situaties waar een grondlichaam niet mogelijk of verantwoord is, wordt hiervan afgeweken. Bij de insteekhaven van appellant is niet voldoende ruimte voor de aanleg van een groene dijk en is daarom gekozen voor een damwandconstructie. Deze keuze wordt door appellant niet bestreden.
Om te voldoen aan de uitspraak van de Afdeling van 30 december 1999 hebben verweerders aanvullend onderzoek laten doen. Zij hebben de commissie De Visser en Vriends gevraagd advies uit te brengen over de vraag of de nadelen die appellant zal ondervinden als gevolg van het dijkverbeteringsplan van zodanig belang zijn dat besloten zou moeten worden om de dijkverbeteringsplannen aan te passen. Genoemde commissie was reeds eerder betrokken bij de taxatie van de schadeloosstellingen die zouden moeten worden verstrekt als gevolg van het dijkverbeteringsplan. In het commissierapport “Rapport over dijkverbeteringsplan locatie De Leeuw te Raamsdonksveer” van 15 juni 2001 wordt geconcludeerd dat in de insteekhaven maximaal 3 schepen mogen worden aangelegd, terwijl appellant 28 schepen bezit, waarvan 12 werkschepen. Voorts wordt in het rapport vermeld dat geen inzicht kon worden verkregen in de oplossingen voor de ligplaatsen van de overige schepen, en evenmin in de mate van gebruik van de schepen in het bedrijf van appellant en in de omvang en omzet van de waterbouwkundige werken die het bedrijf uitvoert. Het rapport stelt verder dat het gedeelte van de haven dat zal worden gedempt regelmatig zeer ondiep is en mede hierdoor voor slechts een beperkt aantal schepen bereikbaar, terwijl bovendien de manoeuvreerruimte in de haven beperkt is. De gebruiksmogelijkheden van de haven door appellant worden verder beperkt doordat de haven vanaf de openbare weg onbereikbaar is voor het laden en lossen van schepen. Volgens waarnemingen van de onderzoekers wordt voor de bedrijfsactiviteiten van appellant niet regelmatig en intensief gebruik gemaakt van de haven. Op grond van deze en andere gegevens wordt in het rapport geconcludeerd dat er geen steun is voor de opvatting dat het te dempen deel van de haven van cruciaal belang is voor de bedrijfsactiviteiten van appellant.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het hiervoor genoemde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van de bestreden besluiten niet hadden mogen baseren.
Verweerders hebben voorts mede betekenis toegekend aan het feit dat het door appellant voorgestelde alternatief ten koste zou gaan van privétuinen van bewoners ter plaatse. Bovendien zou de waterkering in dat geval niet vanaf de openbare weg bereikbaar zijn voor inspectie, beheer en onderhoud. Bij de gekozen oplossing is dat wel het geval, omdat deze ruimte laat voor de aanleg van een schouwpad.
Gelet op al deze gegevens ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat verweerders de in geding zijnde belangen op een onjuiste wijze hebben afgewogen. Zij hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadelen van het dijkverbeteringsplan voor de bedrijfsactiviteiten van appellant niet zodanig zijn dat hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders sub 1 en 2 niet in redelijkheid het dijkverbeteringsplan hebben kunnen vaststellen respectievelijk goedkeuren. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het dijkverbeteringsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003