ECLI:NL:RVS:2003:AL3282

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305416/1 en 200305416/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • M.Z.C. Koutstaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering hulpverlenersvergunning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 september 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om hem een hulpverlenersvergunning te verlenen. Het college had op 15 januari 2003 besloten om de vergunning niet te verlenen, omdat appellant, die als medisch specialist op de afdeling intensive care van het VU medisch centrum werkt, niet aan de voorwaarden voldeed die in de Parkeerverordening 2002 van de gemeente Amsterdam zijn gesteld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 29 april 2003 ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam bevestigde op 11 juli 2003 de beslissing van het college, waarop appellant hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter heeft de zaak op 11 september 2003 behandeld. De kern van de zaak draait om de vraag of appellant recht heeft op een hulpverlenersvergunning, die volgens de Verordening alleen kan worden verleend aan zorg- of hulpverleningsinstellingen die met spoed zorg verlenen op wisselende locaties. De voorzieningenrechter oordeelde dat appellant niet aan deze voorwaarden voldeed, omdat hij niet op wisselende plaatsen in de stad hoeft te werken. Ook werd overwogen dat de overgangsperiode voor houders van voormalige dienstenparkeervergunningen niet onredelijk kort was en dat het college geen uitsterfbeleid hoefde te voeren. De Voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorziening. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305416/1 en 200305416/2.
Datum uitspraak: 25 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 11 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd appellant een hulpverlenersvergunning als bedoeld in de Parkeerverordening 2002 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) te verlenen.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Jong, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening wordt een hulpverlenersvergunning verleend aan een professionele zorg- of hulpverleningsinstelling ten behoeve van een aldaar werkzame hulpverlener indien het motorrijtuig nodig is vanwege het geregeld met spoed of met groot materieel zorg of hulp verlenen aan personen of dieren op wisselende plaatsen in een gebied waar betaald parkeren is ingevoerd.
Ingevolge artikel 35 van de Verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van de verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken.
2.2. Niet in geschil is dat appellant, die als medisch specialist werkzaam is op de afdeling intensive care van het VU medisch centrum, zich niet voor zijn werk naar wisselende plaatsen in de stad hoeft te begeven. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat niet is voldaan aan de in het tweede lid van artikel 12 van de Verordening vermelde voorwaarden voor een hulpverlenersvergunning en dat het college deze om die reden heeft kunnen weigeren.
2.3. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de aan de houders van de voormalige dienstenparkeervergunning toegekende overgangsperiode van één jaar in zijn algemeenheid onredelijk kort is. Om die reden valt niet in te zien dat het college ten aanzien van deze groep van hulpverleners een zogenoemd uitsterfbeleid had dienen te voeren, of de mogelijkheid daarvoor nader had dienen te onderzoeken, zoals appellant betoogt. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt in een zodanige situatie te verkeren dat deze het college aanleiding had dienen te geven onder toepassing van artikel 35 van het in de Verordening neergelegde beleid af te wijken. Appellant wil de vergunning gebruiken om bij zijn woning te parkeren en daarvoor is deze uitdrukkelijk niet bedoeld. Dat appellant problemen heeft om bij zijn woning zodanig te parkeren dat hij binnen de vereiste korte tijd het ziekenhuis kan bereiken, heeft het college daarom in redelijkheid niet als een zodanige situatie kunnen aanmerken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003
383.