ECLI:NL:RVS:2003:AL3291

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205387/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen tegen Bruce Foods B.V. door gemeente Kerkrade

In deze zaak hebben appellanten, wonend te [woonplaats], beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente Kerkrade, waarbij hun verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen tegen de besloten vennootschap Bruce Foods B.V. werd afgewezen. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van geurhinder die appellanten ondervonden van de inrichting van Bruce Foods B.V. De gemeente had eerder, op 19 maart 2002, besloten om niet over te gaan tot handhaving, en dit besluit werd later door de gemeente bevestigd in een besluit van 16 september 2002, waarin het bezwaar van appellanten ongegrond werd verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 juni 2003 behandeld. Appellanten voerden aan dat de controles en onderzoeken die aan de afwijzing ten grondslag lagen, subjectief en onvolledig waren. Ze stelden dat er onvoldoende rekening was gehouden met de thermiekwerking in het heuvelachtige landschap en dat de geurcontouren niet correct waren vastgesteld. Daarnaast wezen ze op het feit dat de afzuiginstallatie binnen de inrichting niet meer voldeed aan de stand der techniek.

De gemeente, vertegenwoordigd door ambtenaren, stelde echter dat er geen overtredingen waren van de geurvoorschriften die aan de Hinderwetvergunning waren verbonden. De Afdeling oordeelde dat de gemeente bevoegd was om het verzoek af te wijzen en dat de genomen besluiten rechtmatig waren. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de onpartijdigheid van het onderzoek dat was uitgevoerd door Witteveen en Bos, en dat de geurhinder niet kon worden vastgesteld op de dichtstbijzijnde woningen.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van appellanten ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 1 oktober 2003.

Uitspraak

200205387/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002, kenmerk 0240010069, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om over te gaan tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Bruce Foods B.V.”.
Bij besluit van 16 september 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 september 2002, na doorzending door de Rechtbank te Maastricht bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door, [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens en A.F. van der Velden, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.H.C.K. Reijans, advocaat te Heerlen, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve vooreerst als volgt.
Het bestreden besluit is bekend gemaakt op briefpapier van de gemeente Kerkrade, Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie (hierna: de commissie) en is ondertekend door de secretaris van deze commissie, genaamd W. Palmers. Boven de vermelding van deze functie staat: “Overeenkomstig het door het college genomen besluit”. De datum van dit besluit is echter niet vermeld en een afschrift van dit besluit is niet bijgevoegd. De brief vermeldt verder als onderwerp: beslissing op bezwaar/bekendmaking. Uit later toegezonden stukken blijkt dat het college op 13 oktober 1997 besloten heeft ondertekeningsmandaat te verlenen aan de secretaris van de commissie inzake de bekendmaking van beslissingen op een bezwaarschrift. Verder blijkt dat het college op 10 september 2002 een beslissing op bezwaar heeft genomen conform het advies van de commissie.
Hoewel de gevolgde wijze van bekendmaking voor betrokkenen niet zonder meer duidelijk kan zijn, is de beslissing op bezwaar naar het oordeel van de Afdeling bevoegd genomen en bekend gemaakt.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Appellanten hebben verweerder verzocht om tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen over te gaan wegens de door hen vanwege de inrichting ondervonden geurhinder. De door verweerder aan de afwijzing van dit verzoek ten grondslag gelegde controles en onderzoeken zijn volgens appellanten subjectief verricht en onvolledig uitgevoerd. In het onderzoek van Witteveen en Bos, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 6 november 1998 is, zo stellen appellanten, nagelaten aandacht te besteden aan de thermiekwerking die ontstaat door het heuvelachtige landschap. Appellanten zijn daarbij van mening dat bij het bepalen van de geurcontour zoals deze blijkt uit het rapport, geen rekening is gehouden met verschillende windrichtingen. Voorts wijzen appellanten er op dat de inrichting is gelegen in een natuur- en recreatiegebied, welk aspect verweerder onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken. Tot slot menen appellanten dat de binnen de inrichting aanwezige afzuiginstallatie niet (meer) de stand der techniek representeert.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet bevoegd is om tot handhaving over te gaan nu geen sprake is van overtreding door vergunninghoudster van één van de aan de bij besluit van 19 maart 1991 verleende Hinderwetvergunning verbonden geurvoorschriften. De voorgeschreven mechanische afzuiginstallatie is aanwezig en voorts is er naar mening van verweerder geen sprake van geurhinder. Ter onderbouwing van laatstgenoemd standpunt verwijst verweerder onder meer naar het rapport van Witteveen en Bos. Het onderzoek en het rapport zijn volgens verweerder juist uitgevoerd en opgesteld.
2.5. In voorschrift 1 van bijlage D van evengenoemde Hinderwetvergunning is bepaald dat de tijdens het smelten van vet, het verwarmen van olie, het koken, bakken, braden van voedingsmiddelen en het uitwasemen hiervan vrijkomende dampen, zonder zich in of buiten de inrichting te kunnen verspreiden, door middel van een mechanische afzuiginstallatie moeten worden afgezogen en door een uitsluitend voor dit doel bestemde leiding van onbrandbaar en hittebestendig materiaal worden afgevoerd tot ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van het perceel van de inrichting.
In voorschrift 2a van dezelfde bijlage is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien de onder 1 bedoelde dampen stankoverlast veroorzaken deze dampen alvorens deze in de buitenlucht worden afgevoerd een vetvangend luchtfilter, een polyuretheenfilter, een zakkenfilter en een chemisch ontgeuringsfilter of een ander gelijkwaardig vetvangend luchtfilter moeten passeren.
De voorschriften 2b tot en met 2c hebben betrekking op het onderhoud van de vorennoemde filters.
2.5.1. Niet in geschil is dat een mechanische afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1 binnen de inrichting aanwezig is.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de onpartijdigheid van het door Witteveen en Bos uitgevoerde onderzoek en opgestelde rapport, hetgeen verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn primaire besluit, te twijfelen. Gelet op hetgeen hieromtrent ter zitting is opgemerkt, zijn er naar er naar het oordeel van de Afdeling evenmin voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de door appellanten bedoelde thermiekwerking zich ter plaatse van de inrichting voordoet. De Afdeling ziet in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op bedoeld rapport heeft kunnen baseren.
De Afdeling overweegt voorts dat uit het rapport blijkt dat de dichtstbijzijnde woningen op circa 500 meter buiten de door de inrichting veroorzaakte geurcontour van 1 geureenheid als 98 percentiel zijn gelegen. In het rapport is beschreven dat bij de emissie vanwege de inrichting, zoals die thans plaatsvindt, ter plaatse van deze woningen geen geurhinder wordt ondervonden.
Gelet op het overwogene heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van overtreding van één van de geurvoorschriften en heeft hij zich terecht niet bevoegd geacht om tot handhaving over te gaan. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd kan aan dit oordeel niet afdoen.
Verweerder heeft de bezwaren van appellanten tegen zijn besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
318.