200301210/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Bont voor Dieren”, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gemert-Bakel, sectie P, nummers 392 (ged.) en 393. Dit besluit is op 3 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2003, en appellante sub 2 bij brief van 17 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 10 april 2003.
Bij brief van 19 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2003, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door, [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door, [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T. Tijssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 2920 nertsen in een Groen Label-stal (BB 94.02.013).
Eerder is op 21 oktober 1985 krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van nertsen in traditionele sheds. Op 26 januari 1988 is krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor de uitbreiding van de inrichting met een mestsilo. Op 21 december 1994 is krachtens de Wet milieubeheer een melding gedaan voor de wijziging van de indeling van de bedrijfsgebouwen, de verplaatsing van een dieseltank en de plaatsing van voedersilo’s en een opslagruimte.
2.2. Appellante sub 2 stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door haar ingebrachte bedenking tegen het ontwerp van het besluit inzake geluidhinder.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
2.2.2. De bedenking van appellante sub 2 tegen het ontwerp van het besluit inzake geluidhinder heeft betrekking op het niet in overeenstemming zijn van de in het geluidvoorschrift opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau overeenkomend met 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode met het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid. Weliswaar is verweerder in het bestreden besluit onder het opschrift ‘overwegingen ten aanzien van de ingebrachte bedenkingen’ niet op de bedenking van appellante ingegaan, maar hij heeft dit wel elders in het bestreden besluit onder het opschrift ‘geluid’ gedaan. Aldaar is, in tegenstelling tot hetgeen in het ontwerp van het besluit is vermeld, overwogen dat het gebied waarin de inrichting ligt, kan worden gekarakteriseerd als een landelijke omgeving, zodat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond – en nachtperiode, van toepassing zijn. Nu verweerder er in het bestreden besluit aldus blijk van heeft gegeven bedoelde bedenking van appellante sub 2 bij zijn besluitvorming te hebben betrokken, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
In artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, zoals dat tot 1 maart 1993 luidde, is bepaald dat de vergunning vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht.
2.4. Appellanten sub 1 en appellante sub 2 betogen dat de inrichting stankhinder veroorzaakt. Appellanten sub 1 voeren hiertoe aan dat de afstand van de inrichting tot hun woning minder dan 100 meter bedraagt. Ook appellante sub 2 is van mening dat een aantal woningen op een kortere afstand ligt dan de door verweerder in het bestreden besluit aangegeven afstand. Appellante sub 2 is verder van mening dat de drie meest noordelijk gelegen sheds niet conform de vergunning uit 1985 zijn gerealiseerd. Voorts zijn de meest zuidwestelijk gelegen sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning gerealiseerd en zijn een aantal noordwestelijk gelegen sheds korter uitgevoerd dan vergund, zodat de vergunning uit 1985 voor genoemde sheds en de daarin te houden dieren van rechtswege is vervallen op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, aldus appellante sub 2. Zij stelt verder dat verweerder ten onrechte geen berekening van de cumulatieve stankhinder heeft gemaakt.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de afstandsbepaling en de in bijlage 2 van de Richtlijn genoemde vaste afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Verweerder heeft voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46, als uitgangspunt genomen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting vanaf het onherroepelijk worden van de vergunning uit 1985 geen veranderingen heeft ondergaan, zodat er geen sprake is van het van rechtswege vervallen van rechten. Hoewel er niet aan de afstandsnormen van de Richtlijn wordt voldaan, acht verweerder verlening van de gevraagde vergunning mogelijk op basis van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Volgens verweerder is van ontoelaatbare stankhinder geen sprake. In dit verband voert hij aan dat het aantal nertsen dat in de inrichting wordt gehouden niet toeneemt, terwijl de afstand ten opzichte van de woningen in de omgeving gelijk blijft.
2.4.2. Niet in geschil is dat er sprake is van een uit het oogpunt van stankhinder overbelaste situatie.
Vaststaat dat de onderliggende vergunning van 21 oktober 1985 op 30 juni 1987 onherroepelijk is geworden. Op het aanvraagformulier dat op 29 maart 1985 bij de gemeente Gemert (thans Gemert-Bakel) is ingediend en behoort bij het besluit van 21 oktober 1985 is aangegeven dat vergunning wordt gevraagd voor 2920 nertsen (moederdieren). De Afdeling overweegt dat uit dit besluit in samenhang bezien met de tekening is gebleken dat vergunninghouder destijds beoogde 2920 moederdieren te huisvesten in 16 noordelijk gelegen sheds en 11 zuidelijk gelegen sheds. De vergunning uit 1985 noch de overige bij deze vergunning behorende stukken bieden aanknopingspunten voor het oordeel dat boven de genoemde noordelijk gelegen sheds nog eens 3 sheds extra zouden zijn vergund. Voorts blijkt uit de vergunning van 1985 dat voor de 7 meest zuidwestelijk gelegen sheds de vergunning gedeeltelijk is geweigerd.
Ter zitting is uit de door appellante sub 2 overgelegde luchtfoto’s uit 1989 en 1992 gebleken dat de 3 meest westelijk gelegen sheds van de in 1985 vergunde noordelijke rij sheds korter zijn uitgevoerd dan is aangevraagd en vergund. Voorts blijkt uit deze foto’s dat de zuidoostelijk gelegen sheds zijn gerealiseerd, maar dat de meest zuidwestelijk gelegen sheds, voorzover deze niet zijn geweigerd, niet conform de vergunning uit 1985 zijn opgericht. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat een deel van de inrichting gedurende drie achtereenvolgende jaren niet is voltooid en in werking is gebracht, zodat de vergunning voor de niet gerealiseerde sheds als ook voor de niet gerealiseerde gedeelten van de sheds en de daarin te houden dieren, ongeacht of deze dieren elders zijn gehouden, ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet van rechtswege is komen te vervallen.
Uit de aanvraag en de vergunning uit 1985 blijkt niet op welke wijze de vergunde dieren over de sheds moeten worden verdeeld dan wel hieraan moeten worden toegerekend. Derhalve is niet duidelijk voor welk deel van het veebestand de vergunning is komen te vervallen.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder geen onderzoek verricht naar de vraag of en in hoeverre de destijds verleende vergunning is komen te vervallen. Nu een gedeelte van de destijds vergunde sheds, waarin de nertsen worden gehouden, niet (in zijn geheel) is opgericht, was verweerder hiertoe wel gehouden. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen, dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Verder moet de in het bestreden besluit neergelegde motivering niet deugdelijk worden geacht, zodat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. De beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu de bestaande rechten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag voor welk veebestand vergunning kan worden verleend, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 en het beroep van appellante sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 30 januari 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 377,70 voor appellanten sub 1, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 644,00 voor appellante sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Gemert-Bakel te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en € 232,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003