ECLI:NL:RVS:2003:AL3388

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301241/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor woninguitbreiding in Zwolle

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle op 10 december 2001 geweigerd om aan appellant vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en om een bouwvergunning te verlenen voor de uitbreiding van een woning op een perceel in Zwolle. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar op 20 juni 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld.

De Raad van State heeft de zaak op 19 augustus 2003 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, heeft betoogd dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Hij heeft aangevoerd dat de belangen van de realisering van het bouwplan onvoldoende zijn meegewogen en dat er al een vrijstellingsmogelijkheid in het bestemmingsplan is opgenomen. Daarnaast heeft hij gewezen op een positieve reactie van de welstandcommissie op het bouwplan.

De Raad van State heeft echter geoordeeld dat het college terecht de vergunning heeft geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college bij de afweging van belangen de handhaving van de stedenbouwkundige opzet van het gebied een doorslaggevende betekenis mocht toekennen. De rechtbank heeft deze conclusie bevestigd, en de Raad van State heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank Zwolle is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200301241/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 14 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van een woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zwolle, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij brief van 22 mei 2002 beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het beroep dat is ingesteld tegen
het niet tijdig door het college nemen van een beslissing op bezwaar
niet-ontvankelijk en het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 20 juni 2002 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.J.Th. Homan, advocaat te Zwolle, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. Alblas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een aanbouw met een breedte van 3,5 m, een diepte van 1,7 m en een goothoogte van 2,7 m aan de voorgevel van de in de bebouwde kom van Zwolle gelegen woning van appellant.
2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zwolle-Zuid, 5e uitwerking, 3e wijziging”, omdat een daarin voor het perceel opgenomen bebouwingsgrens wordt overschreden.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.4. Het college heeft zich blijkens de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat het bouwplan, bezien vanuit de architectuur van de bestaande woning en in relatie tot het stedenbouwkundige beeld van de omgeving, het bestaande straatbeeld teveel aantast.
2.5. Appellant voert aan dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. In dit verband heeft hij – kort samengevat - betoogd dat de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het bouwplan onvoldoende zijn meegewogen, dat in het bestemmingsplan reeds een vrijstellingsmogelijkheid is neergelegd waarbij de bebouwingsgrens mag worden overschreden, dat de gestelde strakke voorgevelrooilijn inmiddels door een carport is doorbroken en dat de welstandcommissie positief heeft gereageerd op het bouwplan.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat het college, bij afweging van de in het kader van het verzoek om vrijstelling in aanmerking te nemen belangen, aan het belang van de handhaving van de stedenbouwkundige opzet van het betrokken gebied geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen. Dat er in het bestemmingsplan is voorzien in de mogelijkheid van de bouw van een ingangsportaal van 5 m² met overschrijding van de bebouwingsgrens, maakt niet dat het college gehouden was om vrijstelling te verlenen, nu de uitbreiding van een woning daarmee niet op één lijn kan worden gesteld. De rechtbank heeft daarnaast terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de woning van appellant de laatste is in de rij en het feit dat elders in de straat een – vergunningvrije – carport is opgericht, geen aanleiding geven voor het oordeel dat het college zich niet kan beroepen op de bestaande stedenbouwkundige uitgangspunten.
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep van appellant op het positieve welstandsadvies, evenmin kan leiden tot een ander oordeel, nu dit – informeel gegeven - advies uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en derhalve geen betrekking heeft op de vraag of strijdigheid bestaat met de stedenbouwkundige uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het bestemmingsplan.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
202-406.