ECLI:NL:RVS:2003:AL3395

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302402/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.C. van Tuyll van Serooskerken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitritvergunning door college van burgemeester en wethouders van Amersfoort

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort op 23 augustus 2001 een aanvraag voor een uitritvergunning afgewezen. De aanvraag was ingediend door [vergunningouder] voor een perceel aan de Middelhoefseweg te Amersfoort. Na een bezwaarprocedure, waarbij het college op 21 maart 2002 het bezwaar ongegrond verklaarde, werd dit besluit op 8 juli 2002 ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit dat opnieuw het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank te Utrecht verklaarde op 30 januari 2003 het beroep tegen deze besluiten ongegrond. Hierop heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M. Vreeswijk, hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 1 oktober 2003 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college in redelijkheid de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellante. De gronden waarop appellante de uitrit wenst aan te leggen, maken deel uit van de Melksteeg, waarvoor een beleidsplan is vastgesteld dat gericht is op het behoud en herstel van cultuurhistorische en landschappelijke waarden. De Afdeling oordeelde dat de aanwezigheid van een bomenrij en de ecologische waarde van het gebied belangrijke factoren zijn die de afwijzing van de vergunning rechtvaardigen.

De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college geen doorslaggevend gewicht behoefde toe te kennen aan de belangen van appellante, vooral omdat zij het bedrijfsgebouw had gerealiseerd zonder duidelijkheid over de gewenste uitrit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200302402/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 30 januari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) de aanvraag van [vergunningouder] voor een uitritvergunning ten behoeve van het perceel [locatie 1] te [plaats] naar de Middelhoefseweg te Amersfoort afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 juli 2002 heeft het college het besluit van 21 maart 2002 ingetrokken en het besluit van 8 juli 2002 daarvoor in de plaats gesteld. Het besluit van 8 juli 2002 strekt eveneens tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Bij uitspraak van 30 januari 2003, verzonden op 6 maart 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M. Vreeswijk, advocaat te Hilversum, [gemachtigde] en [gemachtigde], directeur respectievelijk mededirecteur, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. Eyck en ir. H.N. Abrahams, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Amersfoort 2002 is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid van dit artikel – voorzover hier van belang - kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellante.
2.3. Vaststaat dat de gronden waarop appellante de uitrit wenst onderdeel uitmaken van de zogeheten Melksteeg, waarvoor het beleidsplan “Beheer- en inrichtingsplan De Melksteeg” is vastgesteld. Met dit plan wordt ter uitvoering van het Landschapsbeleidsplan van de gemeente Amersfoort beoogd de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de Melksteeg te behouden en te herstellen, waarbij een sterke nadruk ligt op de ecologische verbetering van de Melksteeg, als onderdeel van de ecologische overgangszone van de Utrechtse Heuvelrug naar de Eem. Blijkens de stukken en zoals ter zitting is bevestigd, is ter plaatse van de gewenste uitrit een bomenrij aanwezig die behoort tot de van oorsprong daar aanwezige begroeiing en als zodanig deel uitmaakt van de Melksteeg. Gelet hierop mist het betoog van appellante dat ten tijde van de aanleg van haar uitrit ter plaatse geen sprake was van een groenvoorziening feitelijke grondslag. Niet valt in te zien dat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat het in 1999 opgestelde Beheer- en inrichtingsplan nog niet (geheel) is gerealiseerd, ertoe moet leiden dat aan dit plan minder of geen betekenis toekomt. De Afdeling ziet geen grond om de stelling van appellante dat de aanleg van de uitrit, waarlangs appellante met bedrijfswagens, waaronder vrachtwagens al dan niet met oplegger, wil uitwegen, de realisering van het genoemde plan niet in de weg zal staan als juist te aanvaarden.
Appellante heeft met recht naar voren gebracht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet alleen haar zakelijke belangen maar ook de belangen van de aanvrager, [vergunninghouder], die als directeur naast het bedrijf woont op het aangrenzende perceel [locatie 2], een rol konden spelen. De rechtbank is niettemin met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college aan de bescherming van groenvoorzieningen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van appellante. De Afdeling betrekt bij dit oordeel, evenals de rechtbank heeft gedaan, de omstandigheid dat appellante het bedrijfsgebouw heeft gerealiseerd en gesitueerd op de huidige locatie zonder dat duidelijkheid bestond over de gewenste uitrit. Appellante is overgegaan tot splitsing van het perceel in [locatie 2] waarop de woning staat en [locatie 1] waarop de bedrijfsbebouwing staat en heeft het woonperceel aldus ingericht dat de oorspronkelijk aanwezige uitweg naar de Birkstraat niet door vrachtwagens van en naar de bedrijfsbebouwing kan worden gebruikt. Deze omstandigheden komen voor risico van appellante. De Afdeling sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank dat het college geen doorslaggevend gewicht behoefde toe te kennen aan het belang van appellante.
Hetgeen appellante overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht kan evenmin leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
204-290.