ECLI:NL:RVS:2003:AL7570

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305716/1 en 200305716/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor appartementen en parkeergarage in Eindhoven

Op 25 oktober 2001 verleende het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een bouwvergunning aan [vergunninghouder] voor de bouw van 18 appartementen en een parkeergarage op het perceel Jacob Catslaan/Tollenslaan. Appellante, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, stelde dat het college haar onvoldoende gelegenheid had gegeven om haar zienswijze te uiten en dat de rechtbank ten onrechte [vergunninghouder] als partij had toegelaten. De rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellante op 7 augustus 2003 ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State en vroeg om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 18 september 2003, waarbij appellante werd bijgestaan door mr. J.H.F. Leemans en het college door mr. C.M. Willems-Heesakkers. De Voorzitter oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar zienswijze te geven en dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voldeed aan de eisen. De Voorzitter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 3 oktober 2003.

Uitspraak

200305716/1 en 200305716/2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van 18 appartementen en een parkeergarage op het perceel, kadastraal bekend gemeente Stratum, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend Jacob Catslaan/Tollenslaan (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2003, verzonden op 8 augustus 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.H.F. Leemans, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Willems-Heesakkers, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, en door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellante dat de rechtbank [vergunninghouder] ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen faalt. Laatstgenoemde is als houdster van de aangevochten bouwvergunning belanghebbende, als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht doet daar niet aan af.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Eindhoven binnen de Ring” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. Ingevolge de planvoorschriften mag slechts worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals dat door het college op grond van artikel 11 van de WRO voor dit gebied is uitgewerkt en in werking is getreden. Een uitgewerkt plan ontbreekt echter. Teneinde de realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en het derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij – in strijd met artikel 19a van de WRO - onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze omtrent het bouwplan kenbaar te maken. Gesteld noch gebleken is dat de ter inzage gelegde bouwtekeningen niet dezelfde waren als die welke deel uitmaken van de verleende bouwvergunning.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Zij voert daartoe onder meer aan dat de twee appartementsgebouwen de bestaande bebouwing op het perceel zullen domineren en wat hun schaal betreft evenmin zijn afgestemd op de aan de overzijde van de straat gelegen woonbebouwing.
2.6. Dit betoog faalt. Gezien de op het perceel rustende bestemming, kan niet worden staande gehouden dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een ingrijpende inbreuk op het geldende planologisch regime. Dit in aanmerking nemende, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing, waarin op een aantal plaatsen is ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan en die voorts de visie van het college op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving bevat, voldoet aan de eisen die daaraan dienen te worden gesteld. Hetgeen appellante hierover in haar hoger-beroepschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In dit verband wordt over het aanbod van appellante om een niet nader genoemde architect als deskundige te doen horen dan wel rapport te laten uitbrengen overwogen, dat dit naar het oordeel van de Voorzitter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, nu, naar appellante zelf stelt, de bevindingen van deze architect reeds zijn weergegeven in het hoger-beroepschrift. Voorts kunnen de door appellante eerst in hoger beroep gepresenteerde twee alternatieven voor het onderhavige bouwplan niet in de beoordeling van het geschil worden betrokken.
2.7. De conclusie is dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2002, strekkende tot handhaving van de verleende vrijstelling en bouwvergunning, terecht ongegrond heeft verklaard. Daarbij wordt opgemerkt dat de termijn waarbinnen de aangevallen uitspraak is gedaan in overeenstemming is met artikel 8:66, eerste lid, van de Awb.
2.8. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2003
201.