200305727/1 en 200305727/2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 15 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Bij besluit van 23 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zevenbergen, sectie […], nummer […] (ged.), plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de ter aanvulling ingediende horizontale detailtekening deel uitmaakt van de verleende vergunning.
Bij uitspraak van 15 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.F. Schovers, advocaat te Prinsenbeek, en door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door Y.M.J.P. le Rütte en J.W.A. van Gennip, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet in overeenstemming is met artikel 2.5.17 van de bouwverordening van de gemeente Moerdijk (hierna: de bouwverordening).
2.2. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge artikel 2.5.17, tweede lid, van de bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
2.3. Tussen de woning van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] en die van appellante op het perceel [locatie] bevindt zich op de begane grond een ruimte die als kapsalon in gebruik is. De dakgoot van appellantes woning steekt hier iets over uit. Het bouwplan voorziet in een opbouw op de kapsalon die in verbinding staat met de woning van [vergunninghouder].
2.4. Blijkens onder meer de ter zitting getoonde detailtekening wordt op de buitenmuur van de kapsalon een muurtje gemetseld tot aan de onderkant van de dakgoot van appellantes woning. Tussen dit muurtje en de buitenmuur van appellantes woning ontstaat aldus over bijna de volle diepte van het bouwplan een ruimte van, anders dan appellante stelt, ongeveer acht centimeter. Voldoende aannemelijk is dat deze ruimte zowel aan de voor- en achterzijde als aan de bovenzijde wordt afgedicht. De voorzieningenrechter is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat deze afgesloten ruimte niet kan worden aangemerkt als een tussenruimte, als bedoeld in voormeld artikel 2.5.17, eerste lid. Dat de onderzijde van de dakgoot door de uitvoering van het bouwplan niet zonder meer bereikbaar zal zijn voor eventuele reparaties is evenmin in strijd met deze bepaling. Voorts is niet gebleken dat de ruimte boven de dakgoot, voorzover die wel als tussenruimte in de hiervoor bedoelde zin moet worden aangemerkt, niet toegankelijk zal zijn.
2.5. Gelet hierop, moet met de voorzieningenrechter worden geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening. In hetgeen appellante met betrekking tot de daglichttoetreding in haar badkamer heeft aangevoerd, bestaat evenmin grond om aan te nemen dat de bouwvergunning, bijvoorbeeld wegens strijd met het Bouwbesluit, diende te worden geweigerd.
2.6. De conclusie is dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 9 juli 2003 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.7. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003