ECLI:NL:RVS:2003:AL7599

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204712/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.J. Vis
  • P.J.J. van Buuren
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Olympus' en goedkeuring door de provincie Zuid-Holland

Op 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Rotterdam het bestemmingsplan 'Olympus' vastgesteld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. De provincie Zuid-Holland heeft op 2 juli 2002 goedkeuring onthouden aan dit bestemmingsplan. Tegen deze beslissing hebben de besloten vennootschap 'Amstelland Ontwikkeling Vastgoed B.V.' en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 31 juli 2003, waarbij de appellanten en de vertegenwoordiger van de provincie aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bestemmingsplan voorziet in grootschalige detailhandel binnen het thema 'sport en recreatie'. De appellanten betogen dat de provincie ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bepaalde artikelen van de planvoorschriften, die volgens hen een evenwichtige verdeling van de beschikbare ruimte waarborgen. De provincie stelt echter dat het bestemmingsplan in strijd is met het provinciale beleid voor perifere detailhandel. De Afdeling heeft geoordeeld dat de provincie onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een ondergrens van 1.000 m2 voor detailhandelsvestigingen in het thema 'sport en recreatie' noodzakelijk is. De beroepen zijn gegrond verklaard, en het besluit van de provincie is vernietigd wegens strijd met de motiveringsplicht. De provincie is tevens verplicht om de griffierechten aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200204712/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Amstelland Ontwikkeling Vastgoed B.V.", gevestigd te Utrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Rotterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 februari 2002, het bestemmingsplan "Olympus" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 juli 2002, kenmerk DRM/ARB/02/1821A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij faxbericht van 28 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, en appellant sub 2 bij brief van 28 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2003.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft verweerder meegedeeld geen verweerschrift uit te brengen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellant sub 2, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp en E.B. Gijsbers, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet, voor zover van belang, in grootschalige detailhandel binnen het thema “sport en recreatie” met een oppervlakte van 13.000 m2. Na een ter zake dienend distributie-planologisch onderzoek en na vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders kan maximaal 3.000 m2 brutovloeroppervlak binnen het thema worden toegevoegd.
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 15, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften, de zogeheten restruimteregeling, en artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften, een vrijstellingsregeling. Zij stellen dat deze bepalingen voorzien in een evenwichtige verdeling van de beschikbare ruimte die de detailhandelsstructuur niet verstoort. Verweerder heeft volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de winkeliersverenigingen Zuidplein en Keizerswaard met de restruimteregeling hebben ingestemd. Indien de restruimten niet meer kunnen worden verhuurd, zal het plan niet meer uitvoerbaar zijn, aldus appellanten. Voorts is geen sprake van strijd met het provinciale beleid en zelfs als daarvan wel sprake zou zijn, had verweerder hier van moeten afwijken, aldus appellant sub 2.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan enkele detailhandelsvestigingen met een oppervlakte van minder dan 1.000 m2 mogelijk maakt. Dit is volgens hem in strijd met het provinciale beleid ten aanzien van perifere detailhandel, zoals dat onder andere is verwoord in de Nota Planbeoordeling 2002, de Structuurvisie Detailhandel en de nota Perifere Detailhandel in Zuid-Holland. Verweerder is van mening dat bij de uitgifte rekening moet worden gehouden met een evenwichtige verdeling van de beschikbare ruimte en dat eventuele restruimte ook kan worden opgevuld met horecafuncties. Gelet hierop heeft verweerder aan de genoemde bepalingen goedkeuring onthouden.
2.5. Niet in geschil is dat ter plaatse grootschalige detailhandel in het thema “sport en recreatie” is toegestaan. Evenmin is in geschil dat ingevolge artikel 15, tweede lid, sub b en artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften enkele detailhandelsvestigingen binnen dit thema met een oppervlakte van minder dan 1.000 m2 mogelijk worden gemaakt.
Uit de door verweerder genoemde nota Perifere Detailhandel in Zuid-Holland uit 1986, de Structuurvisie Detailhandel uit 1997 en de Nota Planbeoordeling uit 2002 blijkt dat voor bouwmarkten en grootschalige meubelbedrijven, inclusief in ondergeschikte mate: woninginrichting/stoffering, als ondergrens een vloeroppervlak van 1.000 m2 wordt aangehouden. Voor andere branches geldt geen ondergrens. Voorts blijkt uit de structuurvisie dat het voormalige Piet Smitterrein niet wordt gerekend tot een grootschalige of perifere detailhandelslocatie.
Gelet hierop acht de Afdeling in het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd waarom voor detailhandelsvestigingen in het thema “sport en recreatie” een ondergrens van 1.000 m2 zou moeten worden gehanteerd. Voorts is niet gebleken op welke wijze verweerder rekening heeft gehouden met de gevolgen die het besluit zou kunnen hebben voor de uitvoerbaarheid van het plan. Ter zitting is in dit verband gebleken dat ten gevolge van de onthouding van goedkeuring de aanmerkelijke kans bestaat dat een aantal units niet kan worden verwezenlijkt, waardoor een tekort in de grondexploitatie zal ontstaan van ongeveer € 2 miljoen. Tenslotte heeft verweerder onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze een beperkt aantal detailhandelsvestigingen met een oppervlakte van minder dan 1.000 m2 afbreuk zou kunnen doen aan een evenwichtige verdeling van de beschikbare ruimte. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de winkeliersverenigingen van Zuidplein en Keizerswaard met de in het geding zijnde regelingen hebben ingestemd en dat verweerder heeft ingestemd met het concept van winkels binnen het thema “sport en recreatie”. Bovendien kan ingevolge artikel 15, derde lid, onder a van de planvoorschriften voor slechts maximaal drie vestigingen kleiner dan 1000 m2 vrijstelling worden verleend.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 juli 2002, kenmerk DRM/ARB/02/1821A, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 15, lid 2, sub b en artikel 15, lid 3, van de planvoorschriften;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 elk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003.
178-410.