200204950/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Ammonietenhoeve", tevens handelend onder de naam Oertijdmuseum "De Groene Poort", gevestigd te Boxtel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 juli 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij besluit van 19 september 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) de aanvraag van appellante om een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: de Wsc) afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2002, verzonden op 6 augustus 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 november 2002 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mevrouw drs. M.A. Rutters, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Wsc is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister) belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Ingevolge artikel 2a, tweede lid, van de Wsc heeft de Raad voor cultuur (hierna: de raad) tot taak de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van cultuur.
Ingevolge artikel 3 van de Wsc, voor zover thans van belang, legt de minister eenmaal per vier jaar aan beide Kamers der Staten-Generaal een cultuurnota over, die een verslag bevat van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest. De cultuurnota bevat tevens een beschrijving in hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het Rijk in de daarop volgende periode van vier jaren.
Ingevolge artikel 4 van de Wsc kan de minister ten behoeve van cultuuruitingen subsidies verstrekken.
Op grond van artikel 8 van het op de Wsc gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 1994, 473), voor zover hier van belang, kunnen meerjarige instellingssubsidies worden verleend.
2.2. In de zogenoemde uitgangspuntenbrief “Cultuur als confrontatie” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26591, nr. 1) heeft de staatssecretaris, vooruitlopend op de vaststelling van de cultuurnota als bedoeld in artikel 3 van de Wsc, de uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2001-2004 uiteengezet. In hoofdstuk 2 heeft hij bepaald dat de raad zijn adviezen over de – subsidieaanvragen van de – afzonderlijke instellingen moet baseren op vier criteria, te weten kwaliteit, maatschappelijk bereik, subsidie-per-bezoek en positie in het bestel, die mede het instellingsprofiel omvat. Bovendien heeft hij bepaald dat kwaliteit het leidende subsidiecriterium in het cultuurbeleid is en blijft.
2.3. De bij het besluit van 3 juli 2001 gehandhaafde beslissing van de staatssecretaris van 19 september 2000, houdende afwijzing van het verzoek van appellante om een subsidie als hierboven bedoeld, is gegrond op het terzake door de raad uitgebrachte negatieve advies van 6 mei 2000.
2.4. Appellante wordt niet gevolgd in haar primaire betoog dat de subsidiecriteria onvoldoende kenbaar zijn gemaakt. Deze zijn neergelegd in de uitgangspuntenbrief, die openbaar is gemaakt. De criteria zijn voorts niet, althans niet zodanig vaag dat er grond is voor het oordeel dat aanvragen om subsidie niet aan bedoelde subsidiecriteria konden worden getoetst.
2.5. In haar bij de aanvraag gevoegde beleidsplan heeft appellante aangegeven dat “De Groene Poort” enerzijds een wetenschappelijk museum is, anderzijds een informatiecentrum voor het waardevol cultuurlandschap “De Meierij”. Speerpunt in het beleid worden, aldus appellante, in volgorde van voorrang:
- het opzetten en ontwikkelen van een ‘studiehuiscoördinatiecentrum’
- het ontwikkelen van nieuwe lespakketten of bewerken van reeds bestaande voor nieuwe leertrajecten
- het vervaardigen van nieuwe exposities.
Voor het opzetten en ontwikkelen van een ‘studiecentrum’ zou “De Groene Poort” een cvk1-coördinator willen aanstellen met het in het beleidsplan genoemde takenpakket.
2.6. Bij brief van 17 januari 2000 heeft de staatssecretaris de subsidieaanvraag van appellante tezamen met de overige circa 750 subsidieaanvragen voor advies voorgelegd aan de raad. Op 6 mei 2000 heeft de raad daarover zijn advies, bestaande uit een algemeen deel en 16 sectordelen, aan de staatssecretaris uitgebracht. In het sectordeel musea is de raad ingegaan op de overwegingen die uiteindelijk tot de diverse individuele beoordelingen hebben geleid. De overwegingen in het algemeen deel, de sectorbrede overwegingen in het museale deel tezamen met de specifiek op appellante toegesneden beoordeling vormen de onderbouwing van het advies van de raad om appellante niet voor een meerjarige instellingssubsidie in aanmerking te brengen.
2.7. In zijn specifiek op de aanvraag van appellante toegesneden advies – voor zover thans van belang - heeft de raad aangegeven dat gezien de toch vooral plaatselijke en regionale functie die De Groene Poort vervult, de aanvraag, waarin subsidie wordt gevraagd ten behoeve van het aanstellen van de cvk1-coördinator, niet in aanmerking komt voor subsidiëring in het kader van de cultuurnota.
2.8. Appellante betoogt dat de raad slechts heeft getoetst aan de secundaire subsidiecriteria en niet ingaat op het aspect kwaliteit van de museale en wetenschappelijke rol van het museum. Dat betoog faalt. Uit het advies blijkt dat de raad oog heeft gehad voor wat het museum tot nu toe heeft gerealiseerd; de raad heeft daar zelfs met zoveel woorden zijn waardering voor uitgesproken. De raad heeft evenwel, genoodzaakt tot het stellen van stringente prioriteiten, in overeenstemming met de criteria zoals vermeld in de uitgangspuntenbrief, de aanvraag en het bijbehorende beleidsplan van appellante niet louter op zichzelf staand beoordeeld, maar hij heeft deze geplaatst binnen een integrale afweging van alle aanvragen. Het advies bestaat niet slechts uit hetgeen onder het kopje “Oertijdmuseum De Groene Poort” is geschreven, doch dit onderdeel dient tezamen met het algemeen gedeelte alsmede het sectorale deel in zijn geheel te worden beschouwd.
2.9. In hetgeen appellante heeft aangevoerd vindt de Afdeling onvoldoende grond voor de conclusie dat de totstandkoming van het advies door de raad met betrekking tot de onderhavige aanvraag zodanige gebreken vertoont, dat de staatssecretaris dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Daarbij overweegt de Afdeling dat de aanvraag met het bijbehorende beleidsplan van appellante voldoende grondslag bood voor een deugdelijke beoordeling van de aanvraag. Anders dan appellante meent, moet de raad geacht worden in staat te zijn geweest op grond van die informatie ook zonder lijfelijk kennis te hebben genomen van de collectie en de inspanning van het Oertijdmuseum, op adequate wijze een met andere subsidieaanvragers vergelijkend oordeel te vellen. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat, anders dan het geval waarin de Afdeling onder no. 200104326 op 5 december 2001 uitspraak heeft gedaan, appellante geen met het advies van de raad te vergelijken advies heeft overgelegd.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003