200300524/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 16 december 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer.
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan [appellant sub 1] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling luidde tot 3 april 2000, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een paardenstal op het perceel gelegen achter de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hoogezand-Sappemeer, sectie […], nummer […] ged. (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 maart 2002 heeft het college de daartegen door [verzoekers]) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2003, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2003, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 april 2003 hebben [verzoekers] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [verzoekers]. Deze zijn door de Afdeling aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2003, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H. Arkema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [verzoekers] gehoord, bijgestaan door mr. C. Lubben.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een paardenstal van 330 m2 bestaande uit 15 paardenboxen, een opslagruimte, een wasplaats, een wc en een zadelkamer. Het betreft hier een verplaatsing van de stalling van paarden en paardensportactiviteiten van een perceel aan de oostzijde van de Woldweg naar het perceel dat westelijk van die weg is gelegen.
2.2. De paardenstal is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” op het perceel rustende agrarische bestemming, nu alleen agrarische bedrijven daarbinnen passen en op het perceel evenmin bebouwing is toegestaan. Teneinde realisering van het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aan de wettelijke vereisten om toepassing te geven aan deze procedure was voldaan.
2.3. De anticipatieprocedure biedt de mogelijkheid bouwvergunning te verlenen vooruitlopend op een in voorbereiding of reeds in procedure zijnd bestemmingsplan. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verwachten mate van spoedeisendheid afhankelijk van de aard van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naar mate de inbreuk op de bestaande planologische situatie ernstiger is, dienen zwaardere eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de voor anticipatie vereiste urgentie bij de realisering van het bouwplan ontbreekt en dat het college geen gebruik mocht maken van de door gedeputeerde staten van Groningen (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 23 april 2001 afgegeven verklaring van geen bezwaar voor dit bouwplan.
2.4.1. De Afdeling deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de vereiste urgentie ontbrak. Deze was gelegen in de omstandigheid dat ten gevolge van de uitvoering van het herinrichtingsplan “Gronings-Drentse Veenkoloniën” [appellant sub 1] aan de oostzijde van de Woldweg onvoldoende grond overhield om de reeds jarenlang daar uitgeoefende paardensportactiviteiten met maximaal vijftien paarden daar te kunnen voortzetten. Door de verplaatsing van die activiteiten naar de westzijde van de Woldweg, waar [appellant sub 1] voldoende grond heeft, werd een einde gemaakt aan de verkeersgevaarlijke situatie dat met de paarden dagelijks die drukke verkeersweg moest worden overgestoken. In dit verband overweegt de Afdeling dat het college terecht ervan uitgegaan is dat de [appellant sub 1] aan de oostzijde resterende 1.88,20 ha grond onvoldoende was om de paarden daar te blijven houden in de bestaande omvang.
2.4.2. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van de door gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar. Gedeputeerde staten hebben deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval kon worden afgeweken van het Provinciaal Omgevingsplan. Zij hebben daarbij de door [verzoekers] tegen het bouwplan ingediende bedenkingen, waarin wordt gesteld dat het om bedrijfsmatige activiteiten gaat, betrokken. Dat gedeputeerde staten zich daarover geen juist beeld hebben gevormd, is de Afdeling niet gebleken.
2.4.3. De betogen van appellanten slagen.
2.5. De hoger beroepen zijn dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [verzoekers] ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 7 maart 2002 alsnog ongegrond verklaren. Daartoe wordt nog overwogen dat, gegeven de afstand van meer dan 100 m tussen de in het bouwplan voorziene paardenstal en hun woningen, niet staande kan worden gehouden dat het college met het oog op de belangen van [verzoekers] niet in redelijkheid tot de verlening van de vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7. De Afdeling acht termen aanwezig om te bepalen dat het voor de behandeling van het hoger beroep door [appellant sub 1] betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 16 december 2002, AWB 02/381 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003