200300976/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 8 oktober 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren het wijzigingsplan "Oisterwijkseweg ong." vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 december 2002, no. 868599, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2003.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2003, waar appellant, in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Het college van burgemeester en wethouders is ter zitting niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het wijzigingsplan (verder te noemen: het plan) is gebaseerd op artikel 7.6.2 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” (verder te noemen: het bestemmingsplan) en maakt de vestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk waarbij tevens een bedrijfswoning kan worden gebouwd. Daartoe is van een perceel aan de Oisterwijkseweg te Haaren de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” gewijzigd in de bestemming “Agrarisch bouwblok”.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Appellant stelt dat hij op grond van het provinciaal beleid met betrekking tot bedrijven die verplaatst moeten worden in geval van onteigening vanwege stedelijke uitbreiding wel in aanmerking komt voor een agrarisch bouwblok. Verweerder heeft hiernaar onvoldoende onderzoek verricht, aldus appellant.
2.4. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder stelt dat het plan in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid, dat onder meer nieuwvestiging van agrarische bouwblokken in beginsel uitsluit.
2.5. Het provinciaal ruimtelijk beleid is neergelegd in het Streekplan “Brabant in Balans” (verder te noemen: het streekplan). Het betrokken perceel ligt binnen de aanduiding AHS-landbouw.
Op grond van het streekplan is sprake van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf indien een agrarisch bouwblok wordt toegekend aan gronden waaraan volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen agrarisch bouwblok is toegekend. Op grond van het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in de AHS-landbouw uitsluitend en onder voorwaarden toegestaan voor intensieve veehouderijbedrijven, glastuinbouwbedrijven en grondgebonden veehouderijen, indien deze moeten worden verplaatst uit kwetsbare gebieden of vanwege stedelijke uitbreidingen. In de vestigingsgebieden voor de glastuinbouw is voorts nieuwvestiging mogelijk om tot een concentratie van glastuinbouwbedrijven te komen.
Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Appellant exploiteert sinds 1991 een boomkwekerijbedrijf vanuit de bedrijfsbebouwing van zijn ouders aan [locatie] en woont bij hen. De Afdeling overweegt dat verweerder zich, gelet op het provinciaal beleid, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nieuwvestiging van een dergelijk agrarisch bedrijf op de betrokken gronden niet mogelijk is. Hierbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. In het geldende bestemmingsplan is aan deze gronden geen agrarisch bouwblok toegekend, zodat sprake is van nieuwvestiging. Verder doet verplaatsing van een veehouderijbedrijf of een glastuinbouwbedrijf, als bedoeld in het provinciaal beleid, zich niet voor. Het bedrijf betreft geen veehouderijbedrijf dan wel een glastuinbouwbedrijf. Tevens blijkt uit de stukken, waaronder het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 7 februari 2001, dat op de onteigende gronden aan de Haarenseweg te Oisterwijk geen bouwblok was gevestigd ten behoeve van bedrijfsbebouwing en een bedrijfswoning.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat indien het college van burgemeester en wethouders eerder op de aanvraag om een bouwvergunning in 1999 had beslist appellant wel voor in aanmerking was gekomen voor een bouwblok, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003