ECLI:NL:RVS:2003:AL7675

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301514/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding tandartspraktijk in Waalre

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 27 januari 2003 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalre heeft bevestigd. Het college had op 11 juni 2002 een bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een tandartspraktijk op een perceel in de gemeente Aalst. De appellant betwistte deze vergunning, met name de vrijstelling die was verleend op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De voorzieningenrechter oordeelde dat het college op goede gronden had gehandeld en dat de bezwaren van de appellant niet opgingen. De appellant stelde dat de voorzieningenrechter had miskend dat er al eerder een bouwvergunning was verleend, maar dit betoog werd verworpen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2003 behandeld en bevestigd dat de voorzieningenrechter terecht oordeelde dat het college de vrijstelling in redelijkheid had kunnen verlenen.

De Afdeling concludeerde dat het college voldoende rekening had gehouden met de belangen van de appellant, waaronder de zorgen over parkeerhinder. De Afdeling oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de bouwvergunning te verlenen. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

200301514/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Waalre.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waalre (hierna: het college) aan [vergunninghouder], voor zover thans van belang, vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de tandartspraktijk op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Aalst, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de datering van het primaire besluit en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2003, verzonden op 4 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2003 zijn door appellant nadere stukken ingediend.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 mei 2003 heeft vergunninghouder een reactie ingediend naar aanleiding van het hoger-beroepschrift.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellant vertegenwoordigd door mr. H.A.H.M Albrecht, advocaat te Bladel, en het college, vertegenwoordigd door C. Dekkers en H. Claassen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door gemachtigde mr. E.J.J.P. in ’t Ven-Engels.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel waar de tandartspraktijk is gevestigd rust ingevolge het geldende bestemmingsplan “Ekenrooi-Midden” de bestemming “Bijzondere doeleinden II”. Percelen met zodanige bestemming zijn ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor sociale, culturele, educatieve, medische, religieuze en recreatieve doeleinden.
2.2. Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen op voornoemde percelen gebouwen worden gebouwd, mits de maximale goothoogte van 4,5 m en de maximale nokhoogte van 7 m niet wordt overschreden.
2.3. Het bouwplan voorziet in een dakopbouw, die zal worden gebruikt als tandartskamer, kantoorruimte en kantine. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met voornoemd voorschrift nu de goothoogte van de beoogde dakopbouw, blijkens de van de bouwaanvraag deeluitmakende tekening, 4,87 m bedraagt. De uitbreiding is overigens in overeenstemming met het bestemmingsplan.
2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kunnen burgemeester en wethouders, voorzover thans van belang, vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw in de bebouwde kom.
2.5. Appellant betoogt allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college reeds op 11 maart 2002 bouwvergunning heeft verleend en mitsdien in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 19a van de WRO.
Dit betoog faalt. Gebleken is dat het afdelingshoofd V.R.O.M. van de gemeente Waalre op voormelde datum ten aanzien van het bouwplan aan het college heeft geadviseerd. Per abuis is deze datum in de bouwvergunning opgenomen. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar, waarbij het college de datum heeft gecorrigeerd, voldoende is gemotiveerd waarom in deze wordt afgeweken van het door de commissie voor de bezwaar en beroepschriften op 4 september 2002 gegeven advies. Van strijdigheid met artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht, naar appellant stelt, is derhalve geen sprake.
2.6. Appellant stelt voorts dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen, nu het college de bedenkingen van appellant - met betrekking tot parkeerhinder die uitvoering van het bouwplan met zich brengt – niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
De Afdeling kan appellant hierin niet volgen, nu het college blijkens de stukken wel degelijk in zijn afweging rekening heeft gehouden met (eventuele) parkeeroverlast. Naar aanleiding van de brief van 4 april 2001, waarin appellant gewag maakt van het door hem gestelde groter wordende parkeerprobleem, heeft het college immers bij brief van 15 juli 2002 geantwoord dat het geen informatie heeft dat de uitbreiding van het pand consequenties heeft voor de parkeervraag. Uit de stukken blijkt voorts dat bij het bepalen van de parkeernorm de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) zijn gehanteerd, waarbij niet wordt uitgegaan van het aantal patiënten maar van het aantal werknemers. Gesteld noch gebleken is dat het aantal werknemers wordt uitgebreid.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter dan ook op goede gronden geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten, zoals het heeft gedaan.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003
202-406.