ECLI:NL:RVS:2003:AL7682

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302006/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • P.A. Offers
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Dienst Wegverkeer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de erkenning van appellante voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen boven 3500 kg. De Dienst Wegverkeer had op 5 juni 2001 de erkenning van appellante voor een periode van twaalf weken ingetrokken, omdat zij in strijd met de eisen van de Wegenverkeerswet 1994 had gehandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank te 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 17 maart 2003, waarna appellante hoger beroep instelde.

De Afdeling overwoog dat de Dienst Wegverkeer bevoegd was om de erkenning in te trekken op basis van de vastgestelde gebreken tijdens de herkeuring. Appellante had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de weigering van de afgifte van een keuringsbewijs, waardoor de gebreken en de daaraan gekoppelde strafpunten in rechte vaststonden. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de kwalificatie van de gebreken niet in rechte vaststond.

Daarnaast werd het betoog van appellante dat de Dienst Wegverkeer had moeten overgaan tot een voorwaardelijke intrekking, verworpen. De Afdeling oordeelde dat de Dienst Wegverkeer op basis van de vastgestelde cusumstand bevoegd was om de tijdelijke intrekking door te voeren. De opgelegde sanctie was in overeenstemming met het beleid van de Dienst Wegverkeer en niet onevenredig. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200302006/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 17 maart 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft de Dienst Wegverkeer de aan appellante verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen boven 3500 kg op grond van artikel 87, tweede lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 voor een periode van twaalf weken ingetrokken.
Bij besluit van 3 april 2002 heeft de Dienst Wegverkeer het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op 20 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft de Dienst Wegverkeer van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, advocaat te
's-Hertogenbosch, en de Dienst Wegverkeer, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, hierbij werkzaam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend, in strijd met de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel a, van de WVW, of de regels, bedoeld in artikel 76, derde lid, van de WVW, een keuringsbewijs afgeeft voor een motorrijtuig of een aanhangwagen.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, van de WVW kan een belanghebbende bezwaar maken of administratief beroep instellen bij de Dienst Wegverkeer tegen een beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs.
Ingevolge artikel 5.3.1, onder a, van het Voertuigreglement moeten bedrijfsauto's voldoen aan de eis dat het voertuig in overeenstemming is met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, sub 5, van het Cusumsysteem wordt een procedure tot intrekking van de erkenning begonnen indien in de P-klasse na de vijfde herkeuring de cusumstand 7,5 wordt bereikt of overschreden.
2.2. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 17 juli 2002, in zaak no. 200105943/1 (aangehecht), heeft overwogen, staat tegen de weigering tot afgifte van het keuringsbewijs ingevolge artikel 90, eerste lid, van de WVW bezwaar of administratief beroep bij de Dienst Wegverkeer open, waarbij de in de herkeuring geconstateerde gebreken, de kwalificatie daarvan en de toegekende strafpunten aan de orde kunnen worden gesteld. Nu appellante hiervan geen gebruik heeft gemaakt, staan de gebreken, de kwalificatie daarvan en de toegekende strafpunten in rechte vast. De rechtbank heeft dit miskend door te overwegen dat door het niet benutten van de in voornoemd artikel 90, eerste lid, neergelegde procedure wel in rechte vaststaat dat de afgifte van het keuringsbewijs terecht is geweigerd, maar dat hierdoor niet de kwalificatie van de gebreken en de daarvoor gegeven strafpunten in rechte vaststaan. Het betoog van appellante dat de Dienst Wegverkeer ten onrechte op basis van artikel 5.3.1, onder a, van het Voertuigreglement stelt dat het vergelijken van het voertuig met het kentekenbewijs een keuringseis is, kan dan ook niet slagen.
De stelling van appellante dat eerst bij de horing bekend is geworden hoeveel strafpunten aan haar zijn toegekend, zodat eerst toen duidelijk is geworden wat het rechtsgevolg is van de op 4 mei 2001 door de Dienst Wegverkeer uitgevoerde herkeuring, slaagt evenmin. De overtreding van de keuringseisen en de daaraan gekoppelde gradatie zijn op het steekproefcontrolerapport, dat ten tijde van de herkeuring door de Dienst Wegverkeer is opgesteld, vermeld. Dit rapport is door de keurmeester van appellante mede ondertekend en aan appellante uitgereikt, zodat het appellante terstond bekend kon zijn hoeveel strafpunten aan haar zijn toegekend.
2.3. Het betoog van appellante dat de Dienst Wegverkeer had dienen over te gaan tot een voorwaardelijke intrekking en niet tot een tijdelijke intrekking van de erkenning, faalt. Appellante heeft na de op 4 mei 2001 door de Dienst Wegverkeer uitgevoerde herkeuring een totale cusumstand bereikt van 8,5, zodat de Dienst Wegverkeer op grond van artikel 5, aanhef en onder a, sub 5 van het Cusumsysteem bevoegd was om over te gaan tot de tijdelijke intrekking van de erkenning van appellante.
2.4. Terzake van de duur van de intrekking hanteert appellant een beleid dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000 (kenmerk VIZ 00/379). Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin reeds rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede met hun staat van dienst. Dit beleid is niet onredelijk. De bij het bestreden besluit opgelegde sanctie is in overeenstemming met het gevoerde beleid en is naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante die de Dienst Wegverkeer noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen. Dat, zoals appellante aanvoert, het aan de Dienst Wegverkeer zelf te wijten is dat op het kentekenbewijs van het door de Dienst Wegverkeer herkeurde voertuig niet staat vermeld dat dit voertuig is uitgerust met een hefas, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat het erkenningstelsel met name in het leven is geroepen ten behoeve van het algemene belang van de bescherming van de verkeersveiligheid. Dit belang is gediend met het op een juiste wijze uitvoeren van keuringen en het kunnen controleren daarvan. Gelet op de verantwoordelijkheid die appellante als erkenninghouder draagt voor de keuring van het voertuig moet het niet naleven van het bepaalde in artikel 5.3.1, onder a, van het Voertuigreglement aan appellante worden toegerekend en is de oorzaak van het niet vermelden van de hefas op het kentekenbewijs niet relevant.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003
97-450.