200302199/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling te verlenen voor het gebruik van stallen voor opslag op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 november 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2003, verzonden op 24 februari 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar het college, vertegenwoordigd door C.C.P. van Steen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was ter plaatse het bestemmingsplan “Buitengebied” van kracht. Niet in geschil is dat het gebruik van de stallen voor opslag niet past binnen de ingevolge dit bestemmingsplan geldende bestemmingen “Agrarisch gebied” en “Burgerwoning”.
Ingevolge artikel 16.5.1 van de planvoorschriften is het verboden de grond te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming.
Ingevolge artikel 16.5.4 van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in 16.5.1 genoemde verbod indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten behoeve van het gebruik vrijstelling kan verlenen als bedoeld in artikel 16.5.4 van de planvoorschriften.
Dit betoog faalt. Van de vrijstellingsmogelijkheid in dit artikel, de zogenoemde toverformule, kan slechts gebruik worden gemaakt indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien niet meer mogelijk is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de stallen niet meer zinvol overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming kunnen worden gebruikt. De leeftijd van appellant en de omstandigheden dat appellant om bedrijfseconomische redenen de bedrijfsactiviteiten voor zijn pluimveebedrijf heeft beëindigd en dat investeringen nodig zijn voor een ander agrarisch gebruik van de stallen kunnen in ieder geval niet tot dat oordeel leiden. Dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de stallen geen overlast voor de omgeving tot gevolg heeft kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd toepassing te geven aan de in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen vrijstellingsbevoegdheid wegens strijd met het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied 2000”, nu daarvan met een goede ruimtelijke onderbouwing afgeweken had kunnen worden.
Dit betoog slaagt niet. Appellant is niet bereid gebleken te voldoen aan de voorwaarden die in de in artikel 3.2.15 van het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied 2000” opgenomen regeling omtrent het hergebruik van voormalige en vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing zijn neergelegd. Niet valt in te zien dat het college niet in redelijkheid mocht vasthouden aan dit in het ontwerpbestemmingsplan neergelegde gemeentelijke ruimtelijke beleid en op basis daarvan de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid heeft kunnen weigeren. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat een door de regeling vereiste gedeeltelijke sloop van de bestaande bedrijfsgebouwen een kostbare aangelegenheid is en de sloop volgens appellant een slechts geringe invloed op de ruimtelijke uitstraling heeft, kan daar niet aan afdoen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003