200302663/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 20 augustus 2002, kenmerk SB/mil/PSp/nd/2002/2317, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per geconstateerde overtreding, maximaal 1 keer per etmaal, van voorschrift D.5 van de krachtens de Wet milieubeheer op 29 maart 2001 verleende vergunning voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlem, sectie […], nummers […] en […] (verder: de vergunning) en op € 3.000,00 per kwartaal dat niet wordt voldaan aan voorschrift D.7 van de vergunning. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is per voorschrift vastgesteld op € 10.000,00.
Bij besluit van 18 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2003, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Spigt en P.W. Slebe, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge voorschrift D.5 van de vergunning mag bij het verwijderen en afvoeren van de vaste mest uit de stallen en uit de mestopslag het terrein van de inrichting en het openbaar terrein rondom de inrichting niet worden verontreinigd en dient daartoe de vaste mest te worden getransporteerd met behulp van geschikte transportmiddelen welke op correcte wijze zijn beladen.
Ingevolge voorschrift D.7 van de vergunning moet de mestopslag ten minste eenmaal per kwartaal worden leeggemaakt, waarbij de mest uit de inrichting moet worden afgevoerd.
2.2. De Afdeling stelt vast dat de voorschriften D.5 en D.7 zijn overtreden. Verweerder was in zoverre dan ook bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom. Dat, naar appellant stelt, voorschrift D.5 thans niet meer wordt overtreden kan daaraan, wat er verder van zij, niet afdoen.
2.3. Appellant betoogt dat indien de mest wordt afgevoerd overeenkomstig het voorschrift D.7 er meer overlast zal optreden dan wanneer de mest slechts éénmaal per jaar wordt afgevoerd. Hij voert in dit kader aan dat mest geen geuroverlast veroorzaakt zolang deze ligt opgeslagen. Bovendien, zo stelt hij, kan de mest slechts éénmaal per jaar worden gebruikt op het land.
2.4. Omdat de mestopslag niet is afgedekt en omdat op korte afstand van de mestopslag woningen van derden staan, acht verweerder het viermaal per jaar afvoeren van de mest noodzakelijk om overlast door geur of insecten te voorkomen of te beperken.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat degene die de beroepsmogelijkheden tegen het besluit tot het verlenen van een vergunning onbenut heeft gelaten, niet kan bereiken dat de rechter thans het beroep tegen het besluit betreffende de last onder dwangsom beoordeelt als ware het beroep gericht tegen het besluit tot verlenen van de vergunning. Tegen het besluit tot verlenen van de vergunning is geen beroep ingesteld. Dit besluit is na afloop van de beroepstermijn onherroepelijk geworden.
Anders dan appellant heeft gesteld is niet aannemelijk geworden dat het belang van de bescherming van het milieu met zich meebrengt dat de mest slechts éénmaal per jaar behoort te worden afgevoerd. Niet is gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van handhaving zou moeten worden afgezien. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem toekomende bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003