200303934/1 en 200303934/2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Liesveld,
verweerder.
Bij besluit van 2 mei 2003, kenmerk LI 02.2028, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] en Lukagro B.V. een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een herstelinrichting voor motorvoertuigen, carrosseriebouw en verfspuiterij, annex productie van metalen omkastingen, deuren, luchtkanalen, roosters en dergelijke op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Liesveld, sectie […], nummer […] (ged). Dit besluit is ter inzage gelegd op 9 mei 2003.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen 19 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2003. Bij brief van 9 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003. Appellant is vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts en D.W. Kraaij, ambtenaren van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid. Namens de aanvragers zijn verschenen [gemachtigden].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Verweerder voert als verweer - kort gezegd - dat het beroep van appellant niet voor afloop van de beroepstermijn is gemotiveerd, hoewel hij daartoe redelijkerwijs in staat was. Volgens verweerder voldoet het beroep om die reden niet aan de eis die in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht aan het indienen daarvan is gesteld en is het beroep daarom niet-ontvankelijk.
2.1.1. Dit betoog faalt. De Voorzitter wijst daartoe op artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan aan de indiener van het beroep een hersteltermijn dient te worden geboden voor - in dit geval - het alsnog indienen van de beroepsgronden, alvorens het beroep vanwege dat verzuim niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Voor de toepassing van die wettelijke bepaling is het niet van belang of appellant redelijkerwijs in staat was zijn beroepsgronden geheel of gedeeltelijk binnen de beroepstermijn in te dienen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant voert aan dat de aanvraag om vergunning geen sluitende opsomming biedt van de binnen de inrichting te vervaardigen of te bewerken producten, waardoor volgens hem niet buiten twijfel is dat de inrichting niet dient te worden gevestigd op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein.
2.3.1. De Voorzitter stelt vast dat in de aanvraag om vergunning uitvoerig is weergegeven welke activiteiten in de inrichting worden verricht. Uitgaande van die activiteiten valt de inrichting niet onder één van de in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit genoemde categorieën, betreffende inrichtingen als bedoeld in artikel 41 Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. De aanvraag maakt blijkens het dictum van het besluit deel uit van de vergunning, zodat duidelijk is welke activiteiten op grond van de vergunning mogen worden verricht. Appellant heeft zijn stelling niet geconcretiseerd met feiten of omstandigheden die een aanleiding zouden kunnen vormen om de aanvraag op dit onderdeel onvolledig of ontoereikend te achten. Gelet daarop moet worden aangenomen dat de aanvraag niet ziet op een inrichting die valt onder één van de in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit genoemde categorie en dat er voor de inrichting dus geen verplichting bestaat tot vestiging op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein.
2.4. In essentie betoogt appellant dat vanwege de aanwezigheid van de inrichting op het bedrijventerrein Gelkenes de te verwachten ontwikkelingen op het bedrijventerrein zullen worden gefrustreerd. Met name vreest hij dat hij wordt beperkt in de mogelijkheid om op zijn - naast de inrichting gelegen - perceel hindergevoelige bedrijven te kunnen vestigen.
2.4.1. Artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval betrekt de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4.2. Onbetwist is gesteld dat op het bedoelde perceel van appellant een agrarische bestemming rust zonder bebouwingsmogelijkheden. Verder heeft appellant geen rechtens relevante feiten of omstandigheden aangedragen ter concretisering van de door hem gewenste ontwikkeling van dat perceel. Van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling omtrent dat perceel waarmee verweerder rekening had moeten houden, is dan ook geen sprake. Evenmin is gebleken of aannemelijk geworden dat verweerder anderszins ontwikkelingen in de directe omgeving van de inrichting heeft miskend. Naar het oordeel van de Voorzitter is van strijd met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer dan ook geen sprake.
2.5. Ten aanzien van de in vergunning opgenomen geluidvoorschriften voert appellant - kort weergegeven - het volgende aan. Bij de normstelling in vergunningvoorschrift K.1 is ten onrechte afgeweken van de gebiedstypering voor landelijk gebied, nu het referentieniveau niet is bepaald en er bovendien van een deugdelijk bestuurlijk afwegingsproces geen sprake is. Daarbij komt dat de meetpunten waarop de geluidnormen gelden niet representatief zijn te achten. De in vergunningvoorschrift K.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden zijn hoger dan in landelijk gebied is toegestaan, behalve op meetpunt 6. Ten onrechte is in vergunningvoorschrift K.4 het laden en lossen uitgezonderd van toetsing aan de piekgeluidwaarden en is in dat voorschrift ten onrechte impliciet bepaald dat voor- en nabewerking en carrosseriebouw niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie. Voorts betwist appellant dat voldaan kan worden aan de geluidnormen. In het geluidrapport dat bij de aanvraag is gevoegd zijn volgens hem niet alle akoestisch relevante bronnen opgenomen.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd ter normering van geluid. Daarin wordt voor nieuwe inrichtingen aanbevolen te toetsen aan de richtwaarden voor woonomgevingen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Als maximumniveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.5.2. Naar het oordeel van de Voorzitter is in de stukken op genoegzame wijze tot uitdrukking gebracht dat de geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op een bestuurlijk afwegingsproces, waaraan ten grondslag hebben gelegen de bestemmingswijziging voor de uitbreiding van het bedrijventerrein Gelkenes en de afwezigheid van geluidgevoelige bestemmingen ter plaatse. Op grond van die afweging is in vergunningvoorschrift K.1 als geluidgrenswaarde een etmaalwaarde van 50 dB(A) opgenomen. Die waarde verdraagt zich met de Handreiking. Gezien de afwezigheid van geluidgevoelige bestemmingen ter plaatse, heeft verweerder in redelijkerwijs kunnen afzien van het vaststellen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.5.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting uitvoerig uiteengezet dat uit een oogpunt van handhaafbaarheid de referentiepunten zodanig zijn verplaatst ten opzichte van het ontwerp van het besluit, dat de referentiepunten thans op de openbare weg zijn gepositioneerd. Die nieuwe referentiepunten zijn ontleend aan de akoestische gegevens uit de aanvraag en laten die gegevens onverlet. De Voorzitter ziet geen grond voor de stelling dat de aldus gekozen referentiepunten niet representatief zijn.
2.5.4. De in vergunningvoorschrift K.2 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau heeft verweerder, bij gebreke aan een gemeentelijke geluidnota, gebaseerd op de circulaire Industrielawaai. Die waarden zijn niet in strijd met die circulaire. In hetgeen is aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er bijzondere omstandigheden zijn die er toe zouden nopen dat in het belang van de bescherming van het milieu lagere piekgeluidgrenswaarden hadden moeten worden gesteld.
2.5.5. Volgens de aanvraag kunnen de piekgrenswaarden tot 6 dB(A) worden overschreden bij het vervangen van de schrootcontainers, hetgeen eens in de twee weken gedurende de dagperiode plaatsvindt. Daarnaast zijn geringe overschrijdingen van die waarden door het laden en lossen, dat in de representatieve bedrijfssituatie alleen overdag plaatsvindt, niet uit te sluiten. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen redelijkerwijs te verlangen maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om het piekgeluid van die activiteiten te beperken. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder onder die omstandigheden in redelijkheid kunnen besluiten om laden en lossen uit te zonderen van toetsing aan vergunningvoorschrift K.4.
2.5.6. Vergunningvoorschrift K.4 bevat verder een ontheffing voor voor- en nabewerking en carrosseriebouw. Anders dan appellant kennelijk meent, is in dat voorschrift niet bepaald dat die activiteiten slechts 12 keer per jaar mogen plaatsvinden, doch is daarin bepaald dat in het geval van incidentele overwerksituaties uitsluitend die activiteiten gedurende 12 etmalen per jaar zijn uitgezonderd van toetsing aan voorschrift K.2. De Voorzitter ziet in de aanvraag geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die activiteiten in de dagperiode niet zouden kunnen plaatsvinden zonder overtreding van dat voorschrift. De naleving van dit voorschrift is in deze procedure niet aan de orde.
2.5.7. De stelling dat niet aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan is niet te ontlenen aan de beschikbare akoestische gegevens en is overigens ook niet aannemelijk gemaakt. Concluderend is de Voorzitter van oordeel dat hetgeen is aangevoerd omtrent geluid ongegrond is.
2.6. Ten slotte betwist appellant de naleefbaarheid van een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot een aantal andere milieuaspecten, omdat de aanvraag daarover onvoldoende inzicht verschaft. Met name gaat het om de voorschriften betreffende afvoer van afvalwater, betreffende de vaststelling van de effectiviteit van de bodembeschermende voorzieningen en betreffende het beperken van geur en brandgevaar.
2.7. De Voorzitter stelt voorop dat appellant zich niet richt tegen de betreffende voorschriften als zodanig, waarin maatregelen en voorzieningen zijn opgenomen ter bescherming van het milieu. De stelling dat niet voldaan kan worden aan die maatregelen en voorzieningen is summier gemotiveerd en geeft de Voorzitter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat, gelet op de aangevraagde inrichting en op de aard van de te treffen maatregelen en voorzieningen, de hier bedoelde voorschriften niet naleefbaar zijn.
2.8. Concluderend dient het beroep ongegrond te worden verklaard en dient het verzoek te worden afgewezen.
2.9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003