200305295/2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging "Buurtvereniging Leefbaar Reeth", gevestigd te Reeth,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan projectorganisatie Betuweroute NS Railinfrabeheer B.V. een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van werkemplacement te Elst/Valburg tot 31 december 2006.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 4 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2003. Verzoekster is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Verweerder is vertegenwoordigd door ing. T. Ahoud en T. Polman, beiden ambtenaar van de gemeente. Namens projectorganisatie Betuweroute NS Railinfrabeheer B.V. zijn verschenen [gemachtigden].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft haar beroep gemotiveerd door te verwijzen naar de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen en het verslag van de gedachtewisseling, hetgeen als zodanig geen inhoudelijk reactie vormt op de weerlegging van die bedenkingen in de overwegingen van het besluit. Aan de hand van de toelichting ter zitting overweegt de Voorzitter over het verzoek om schorsing van het besluit het volgende.
2.3. De Voorzitter ziet in het bestreden besluit geen aanknopingspunten voor de stelling van verzoekster dat de aanvrager een plan van aanpak dient te overleggen, alvorens de vergunning in werking kan treden. Verder ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat de aanvraag zonder een dergelijk plan onvoldoende inzicht verschaft om de milieugevolgen van de inrichting te kunnen beoordelen. De Voorzitter ziet daarom niet op welke wijze de volgens verzoekster gedane toezeggingen met betrekking tot een plan van aanpak in deze procedure een rol spelen.
2.4. De Voorzitter ziet onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de geluidvoorschriften in de vergunning zich niet verdragen met de door verweerder gehanteerde handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Aangetoond noch aannemelijk gemaakt is dat de akoestische onderzoeken, waarin is geconcludeerd dat de inrichting aan die voorschriften kan voldoen, niet juist zijn.
2.5. Vergunningvoorschrift 17.1 biedt bescherming tegen stofhinder van stuifgevoelige materialen klasse S1, S2 en S3. Gesteld noch gebleken is dat die bescherming niet toereikend is of niet kan worden geboden met hetgeen is aangevraagd.
2.6. In de hoofdstukken 11 en 12 van de vergunningvoorschriften zijn eisen gesteld aan de opslag en het afleveren van brandstoffen. Niet gesteld is dat die voorschriften ontoereikend zijn voor het daarmee beoogde doel. In deze vergunning ingevolge de Wet milieubeheer kunnen geen regels worden gesteld met betrekking tot het gebruik van de Reethsestraat voor de af- en aanvoer van dieselolie.
2.7. Ter zitting is onbetwist gesteld dat de lichtsterkte in voorschrift 6.3 (te weten: 2 lux) meer bedraagt dan is aangevraagd. De aanvraag maakt deel uit van de vergunning, zodat vergunninghouder terzake is gebonden aan de aanvraag. Om de onduidelijkheid weg te nemen tussen de vergunde lichtsterkte en hetgeen is aangevraagd, ziet de Voorzitter grond voor het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt op de in het dictum van deze uitspraak weergegeven wijze.
2.8. In hetgeen overigens is aangevoerd ziet de Voorzitter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 24 juni 2003, wat betreft de vergunningvoorschriften 6.3 en 6.4;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte kosten tot een bedrag van € 48,50; het bedrag dient door de gemeente Overbetuwe te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de gemeente Overbetuwe aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2003