ECLI:NL:RVS:2003:AL8905

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305838/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • S. Scheerhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving van vergunningplicht voor inrichting

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening dat is ingediend door verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht. Dit college heeft op 22 juli 2003, onder kenmerk 2003/5107, het verzoek van verzoekers om handhaving van bestuurlijke maatregelen ten aanzien van de inrichting van vergunninghoudster afgewezen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hebben de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 29 september 2003 zijn verzoekers, bijgestaan door hun gemachtigde, en vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghoudster verschenen.

Verzoekers stellen dat zij overlast ondervinden van de inrichting en dat verweerder heeft miskend dat vergunninghoudster vergunningplichtig is. Verweerder daarentegen is van mening dat de inrichting niet vergunningplichtig is en dat deze niet onder de werking van relevante milieuwetgeving valt. De Voorzitter heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en vastgesteld dat de activiteiten van de inrichting voornamelijk bestaan uit het stallen van bussen buiten diensttijd, zonder verdere activiteiten. De Voorzitter concludeert dat er onvoldoende bewijs is om te stellen dat de inrichting onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer valt.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen en de termijn voor de beslissing op bezwaar, besloten om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen. Er zijn geen gronden gevonden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2003 door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, mr. J.M. Boll, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200305838/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2003, kenmerk 2003/5107, heeft verweerder het verzoek van verzoekers van 24 juni 2003 om ten aanzien van de inrichting van [vergunninghoudster] tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen over te gaan afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2003, waar verzoekers in persoon van [gemachtigde] en [gemachtigde], en bijgestaan door mr. H.A. Steendam, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.A.H.M. Meij, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door H.G.J. Scholts, ambtenaar van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekers kunnen zich niet verenigen met de afwijzing van hun handhavingsverzoek. Zij ondervinden overlast vanwege de inrichting. Zij voeren aan dat verweerder heeft miskend dat [vergunninghoudster] vergunningplichtig is, dan wel onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer of het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer valt. In zoverre is naar mening van verzoekers een grond aanwezig om tot handhaving over te gaan.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting niet vergunningplichtig is. Voorts valt de inrichting zijns inziens noch onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer noch onder die van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Beide Besluiten moeten naar de mening van verweerder onverbindend worden geacht wegens - kort gesteld - strijd met het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. In zoverre ziet verweerder geen grond om tot handhaving over te gaan.
2.3. Blijkens het verhandelde ter zitting bestaan de activiteiten van de inrichting uit het stallen van circa zestig bussen, bestemd voor personenvervoer, buiten diensttijd. Overigens vinden geen activiteiten plaats. Gelet hierop en gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer acht de Voorzitter het geenszins uitgesloten dat de inrichting onder de werking van dit Besluit valt. Het bestreden besluit bevat echter onvoldoende aanknopingspunten om daarover thans met voldoende zekerheid een voorlopig oordeel te vormen. Het verhandelde ter zitting maakt dit niet anders. De Voorzitter ziet daarbij geen aanknopingspunten om verweerder in zijn redenering te volgen dat dit Besluit, op grond van het hieromtrent gestelde, onverbindend is. De Voorzitter ziet evenwel in het voorgaande, en ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen en in aanmerking genomen de termijn waarop de beslissing op bezwaar kan worden verwacht, geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2003
318.