200306533/1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
verweerder.
Bij besluit van 5 augustus 2003, bekendgemaakt op 25 september 2003, heeft verweerder (hierna: het college) bepaald, dat over de bij besluit van 3 september 2003 door de raad van de gemeente Hilversum (hierna: de raad) vastgestelde Parkeerbelastingverordening Hilversum 2003-2 geen referendum kan worden gehouden.
Tegen dit besluit heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2003, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. Ch. Lagerweij-Duits, mr. T.A.F.E.G. van Lijf en A.H. Radenmaker, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft in het beroepschrift vermeld dat hij op grond van artikel 144, aanhef en onder c, van de Wet van 16 juli 2001, houdende tijdelijke regels inzake het raadgevend correctief referendum (Tijdelijke referendumwet) beroep instelt. Uit de inhoud van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting blijkt evenwel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en is beoogd beroep in te stellen op grond van artikel 144, aanhef en onder a, van de Tijdelijke referendumwet. Gelet hierop bestaat - anders dan door het college is betoogd - voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geen aanleiding.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tijdelijke referendumwet kan een provinciaal referendum, onderscheidenlijk een gemeentelijk referendum, worden gehouden over een besluit van provinciale staten, onderscheidenlijk de gemeenteraad, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift dan wel de intrekking daarvan.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Tijdelijke referendumwet kunnen provinciale staten, onderscheidenlijk de gemeenteraad, bij verordening bepalen dat geen referendum kan worden gehouden over de besluiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, die uitsluitend betrekking hebben op de provinciale belastingen, bedoeld in hoofdstuk XV van de Provinciewet, onderscheidenlijk de gemeentelijke belastingen, bedoeld in hoofdstuk XV van de Gemeentewet.
2.2.1. De Verordening op het correctief raadgevend referendum van 6 december 2001 (hierna: de Tijdelijke referendumverordening) strekt ter uitvoering van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Tijdelijke referendumwet.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1, van deze verordening kan een referendum niet worden gehouden over een besluit van de gemeenteraad inhoudende een algemeen verbindend voorschrift dan wel de intrekking daarvan, dat uitsluitend betrekking heeft op de gemeentelijke belastingen, bedoeld in hoofdstuk XV van de Gemeentewet.
2.3. Bij besluit van 3 september 2003 heeft de raad de Parkeerverordening Hilversum 2003 (hierna: de Parkeerverordening) en de Parkeerbelastingverordening Hilversum 2003-2 (hierna: de Parkeerbelastingverordening) vastgesteld. Gelijktijdig met de bekendmaking van dit besluit door publicatie in de Gooi- en Eembode van 25 september 2003 heeft het college zijn besluit bekendgemaakt dat over de Parkeerverordening wel en over de Parkeerbelastingverordening geen referendum kan worden gehouden. Daartoe is overwogen, dat laatstgenoemde verordening een belastingmaatregel betreft waarover op grond van de Tijdelijke referendumverordening geen referendum kan worden gehouden.
2.4. Appellant betoogt - zakelijk weergegeven - dat de Parkeerbelastingverordening niet uitsluitend betrekking heeft op gemeentelijke belastingen, zodat artikel 2, aanhef en onder 2, van de Tijdelijke referendumverordening in dit geval niet aan het houden van een referendum in de weg staat.
2.4.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 2 van de Parkeerbelastingverordening volgt, dat ter zake van het parkeren belasting wordt geheven via parkeerapparatuur en/of door middel van een systeem van vergunningverlening. In het eerste geval geschiedt aanwijzing van plaats en tijdstip waar mag worden geparkeerd en de wijze waarop de belasting dient te worden betaald door het college bij een besluit, als bedoeld in artikel 8 van deze verordening. Wat betreft het systeem van vergunningverlening worden de plaats waar met de vergunning mag worden geparkeerd en de wijze waarop de belasting dient te worden betaald, in de vergunning aangegeven. Daarmee wordt voldaan aan artikel 225, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gemeentewet. De overige bepalingen van de Parkeerbelastingverordening bevatten uitsluitend een uitwerking van hetgeen in artikel 2 van deze verordening is bepaald. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat de Parkeerbelastingverordening meer of anders is dan een verordening die uitsluitend betrekking heeft op de gemeentelijke belastingen, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2, van de Tijdelijke referendumverordening. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de Parkeerbelastingverordening geen referendum kan worden gehouden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003