ECLI:NL:RVS:2003:AL8914

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205985/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.A.M. van Angeren
  • E.A. Alkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor woonwagenstandplaats buiten centrum door college van burgemeester en wethouders van Weert

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Weert om [verzoeker] ontheffing te verlenen van het verbod om met een woonwagen een standplaats buiten een centrum in te nemen. Het college heeft op 8 juni 1999 besloten om deze ontheffing niet te verlenen. [Verzoeker] heeft hiertegen beroep aangetekend, wat leidde tot een reeks van juridische procedures. De rechtbank te Maastricht heeft op 2 oktober 2002 het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 15 oktober 2003 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat [verzoeker] geen aantoonbaar belang heeft bij vestiging in Weert, omdat hij in de gemeente Haelen een reguliere standplaats heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geografische ligging van Haelen ten opzichte van Weert niet van belang is voor de beoordeling van het belang van [verzoeker]. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

De Raad van State heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met aanvragen voor ontheffingen en de belangen van betrokkenen goed te wegen.

Uitspraak

200205985/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 2 oktober 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) geweigerd [verzoeker] ontheffing te verlenen van het verbod om met een woonwagen standplaats te hebben buiten een centrum.
Bij besluit van 22 mei 2000, voor zover thans van belang, heeft de Enkelvoudige Kamer uit gedeputeerde staten van Limburg voor de behandeling van administratieve geschillen het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan [verzoeker] ontheffing verleend.
Bij uitspraak van 15 augustus 2000, verzonden op 18 augustus 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht het daartegen door het college ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Enkelvoudige Kamer uit gedeputeerde staten van Limburg voor de behandeling van administratieve geschillen opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op het beroep.
Bij uitspraak 25 juli 2001 heeft de Afdeling het daartegen door [verzoeker] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 3 december 2001, heeft de Enkelvoudige Kamer uit gedeputeerde staten voor de behandeling van administratieve geschillen van de provincie Limburg het beroep tegen het besluit van 8 juni 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op beroep vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door P.H.W.M. Schoffelen, ambtenaar der provincie, en [verzoeker], bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Heerlen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet (oud) (hierna: de wet) is het verboden met een woonwagen een standplaats in te nemen buiten een centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de wet moet de ontheffing worden verleend indien:
a. de betrokkene een voldoende aantoonbaar belang heeft bij vestiging of voortzetting van zijn verblijf in de gemeente buiten een centrum;
b. geen aantoonbare belangen tegen het verlenen van de ontheffing pleiten die van zo gewichtige betekenis zijn, dat het onder a bedoelde belang van de betrokkene daartegen niet opweegt.
2.2. Gebleken is dat [verzoeker] in 1998 zijn standplaats aan de Laarderweg te Weert, zijnde een woonwagenstandplaats, heeft opgegeven en toen is verhuisd naar een woning aan de Rietzanger te Weert. Hij heeft in verband daarmee de huur van de woonwagenstandplaats opgezegd en de woonwagen verkocht. Begin februari 1999 heeft [verzoeker] de huur van de woning opgezegd omdat hij en zijn echtgenote niet konden aarden in de woning. Hij heeft toen met zijn gezin standplaats ingenomen op een groenstrook nabij de woonwagenlocatie aan de Laarderweg te Weert. Ook heeft hij in die periode de ontheffing aangevraagd. [verzoeker] heeft vervolgens in december 1999 als noodoplossing tijdelijk standplaats ingenomen op een woonwagencentrum in de gemeente Haelen omdat hij in de gemeente Weert voor de winter niet kon beschikken over een deugdelijke woonwagen met tijdelijke voorzieningen. [verzoeker] wenst thans terug te keren naar Weert om aldaar wederom standplaats in te nemen.
2.3. Appellant heeft in de beslissing op bezwaar geoordeeld dat [verzoeker] in de regio van de gemeente Weert, namelijk in de gemeente Haelen, beschikt over een reguliere standplaats zodat hij geen aantoonbaar belang heeft bij vestiging in de gemeente Weert buiten een centrum. Dit oordeel berust volgens de rechtbank op een onjuiste feitelijke grondslag omdat niet is komen vast te staan dat Haelen behoort tot de regio Weert.
2.4. Het betoog van appellant dat “in de regio” geografisch dient te worden opgevat en niet bestuurlijk zoals de rechtbank heeft gedaan, faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat [verzoeker] de beschikking heeft over een reguliere woonwagenstandplaats te Haelen aan een ontheffing ex artikel 10 van de wet niet in de weg behoeft te staan. Nu [verzoeker] vóór 1998 altijd in Weert heeft gestaan, daar zijn sociale contacten heeft opgebouwd en voorts zijn dochter in Weert woont van wie zijn zieke echtgenote dagelijkse verzorging wenst, kan niet tot de conclusie worden gekomen dat [verzoeker] geen aantoonbaar belang heeft als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet. De rechtbank heeft gelet daarop terecht een motiveringsgebrek geconstateerd. De beantwoording van de vraag of Haelen tot de regio van de gemeente Weert behoort, acht de Afdeling hierbij in tegenstelling tot de rechtbank van ondergeschikt belang. Dat Haelen slechts op 25 kilometer van Weert ligt en [verzoeker] daardoor niet wordt gehinderd zijn sociale contacten in Weert te onderhouden, zoals appellant stelt, ontneemt niet zijn belang bij vestiging of voortzetting van zijn verblijf in Weert buiten een centrum, te minder nu Haelen op Roermond is georiënteerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
91-395.