200206847/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Leersum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 19 november 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonende te [woonplaats],
Bij besluit van 6 december 2000 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouders] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Leersum, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 april 2001 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 april 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar het college, vertegenwoordigd door H. Swinkels, ambtenaar der gemeente, en [een der verzoekers] in persoon, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wijziging van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling met ingang van 3 april 2000 luidt. Verder voert het college aan dat voorzover de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard, zij de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in stand had moeten laten, gelet op het feit dat het bouwplan reeds is gerealiseerd.
2.2. Vaststaat dat de aanvraag dateert van vóór 3 april 2000. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat ingevolge artikel VI van de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999, 302), voorzover hier van belang, ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om vrijstelling ingevolge artikel 19 van die wet die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden. Nu de wetgever bij het in werking treden van deze wetswijziging uitdrukkelijk heeft voorzien in overgangsrecht, was het college daaraan gebonden. Reeds hierom faalt het betoog van het college dat het, gegeven het tijdstip waarop de aanvraag bij de gemeente is ingekomen, in de rede had gelegen dat de rechtbank bij haar beoordeling van de bestreden beslissing op bezwaar niet onverkort aan het overgangsrecht had vastgehouden en rekening had gehouden met artikel 19 van de WRO, zoals dit luidt na voornoemde wetwijziging.
2.3. Het college betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank, na gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de beslissing op bezwaar van 17 april 2001, ten onrechte heeft nagelaten om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de met dat besluit beoogde rechtsgevolgen in stand te laten. De rechtbank heeft terecht geen reden aanwezig geacht om van deze bevoegdheid gebruik te maken vooruitlopend op de voorgenomen wetswijziging. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen heeft het college bij de beslissing op bezwaar, gelet op de inbreuk die het bouwplan maakt op de geldende planologische situatie, geen omstandigheden aangegeven waaruit blijkt dat met het bouwplan een zodanig spoedeisend belang is gemoeid dat de uitkomst van een bestemmingsplanprocedure niet kan worden afgewacht. Daaraan kan - anders dan het college meent – niet afdoen dat de woning reeds was opgericht. Dat vergunninghouders gebruik hebben gemaakt van de nog niet onherroepelijke bouwvergunning komt voor hun rekening en risico.
2.4. Ten slotte faalt ook het betoog van het college dat de gevolgen van de uitspraak van de rechtbank voor partijen niet eenduidig zijn. Uit de uitspraak volgt dat het college met inachtneming van artikel 7:11 van de Awb en artikel 19 van de WRO, zoals deze bepaling luidde voor 3 april 2000, opnieuw op het bezwaarschrift van [verzoekers] tegen de bij het besluit van 6 december 2000 verleende bouwvergunning en vrijstelling dient te beslissen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003