200300989/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 27 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een winkelruimte op de percelen kadastraal bekend gemeente Moerdijk, sectie H, nummers 3965, 3966, 3962 en 3963 (ged.), plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover toepassing was gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, en voor het overige ongegrond verklaard. Het primaire besluit tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning is daarbij in stand gelaten.
Bij uitspraak van 27 januari 2003, verzonden op 29 januari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door Y.M.P.J. le Rutte en F. Hommel, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, omdat hij over onvoldoende gegevens beschikte. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van een bouwaanvraag voor het verbouwen van een winkel en dat deze ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
2.2. Voorop gesteld moet worden dat de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar terecht heeft vernietigd op de grond, dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen op grond van het thans geldende artikel 19, derde lid, van de WRO, nu de aanvraag om bouwvergunning dateert van 13 mei 1998, zodat de anticipatieprocedure van artikel 19, van de WRO, zoals dit luidde tot 3 april 2000 had moeten worden gevolgd.
2.3. Anders dan appellant betoogt, blijkt uit het primaire besluit onmiskenbaar de strekking daarvan. De bouwvergunning is verleend overeenkomstig het daaraan gehechte gewaarmerkte bouwplan.
Appellant stelt evenwel terecht dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand had mogen laten. Gelet op het ontbreken van een van kracht zijnd voorbereidingsbesluit en van de ingevolge artikel 19, van de WRO, zoals dit luidde tot 3 april 2000, vereiste verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, was immers nog steeds niet voldaan aan de vereisten om toepassing te geven aan de anticipatieprocedure. De voorzieningenrechter heeft reeds daarom ten onrechte overwogen dat dit gebrek kan worden gepasseerd.
In dit verband is van belang dat, anders dan het college heeft betoogd, artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro 1985, uitsluitend vrijstelling mogelijk maakt voor een wijziging in het gebruik van opstallen. Derhalve kan niet met toepassing van deze bepaling vrijstelling worden verleend ten behoeve van het verlenen van een bouwvergunning. Hieruit volgt dat ten behoeve van een nieuw gelijkluidend bouwplan alleen met toepassing van artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 27 januari 2003, registratienummer 02/667 VV, 02/2011 WRO, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand blijven;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 39,96; het bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk te worden betaald aan appellant;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003