200301067/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 31 december 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Marne.
Bij besluit van 15 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Marne (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 4 december 2000 heeft het college aan appellant medegedeeld dat het dit besluit van 15 september 2000 heeft gewijzigd en heeft besloten alsnog bouwvergunning te verlenen.
Op 21 februari 2001 heeft het college de vergunning aan appellant verzonden.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college het tegen de verleende bouwvergunning door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en aan de bouwvergunning een nadere eis gesteld omtrent de situering van de loods.
Bij uitspraak van 31 december 2002, verzonden op 8 januari 2003, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. ing. A.E. Noordhuis, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door W.K. de Wind, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [partij], in persoon verschenen.
2.1. Anders dan het college betoogt, valt niet in te zien dat door de realisering van het bouwplan overeenkomstig de in het geding zijnde nadere eis het procesbelang verloren is gegaan.
2.2. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank het bezwaarschrift van [partij] terecht ontvankelijk geacht. De besluitvorming omtrent de verlening van de bouwvergunning, waaronder wordt begrepen de bekendmaking van dat besluit, was pas afgerond met toezending van de bouwvergunning op 21 februari 2001 en niet al op 4 december 2000. Het bezwaarschrift van [partij] van 29 maart 2001 is derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 6:8 van de Awb, binnen de daarvoor geldende termijn ingediend.
2.3. De Afdeling stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting vast dat het besluit van 3 juli 2001 zo moet worden begrepen dat de door [partij] zelf naar voren gebrachte bezwaren ongegrond werden geacht, maar dat het bezwaarschrift niettemin tot heroverweging van het besluit van 4 december 2000 en in die zin tot een gegrondverklaring van het bezwaarschrift van [partij] heeft geleid.
2.4. Gebleken is dat ter plaatse het uitbreidingsplan “Plan in hoofdzaak Kloosterburen, herziening 1953” geldt. Het perceel heeft de bestemming “Landelijke bebouwing”.
Ingevolge de op de kaart onder “Landelijke bebouwing”, tweede lid, onder f, opgenomen bebouwingsvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen omtrent de ligging van de in dit artikel bedoelde bebouwing.
2.5. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het college in dit geval in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de bepaling dat het college bevoegd is nadere eisen te stellen omtrent de ligging van de bebouwing geenszins de verplichting met zich brengt dat nadere eisen in een regeling of in een beleidsregel dienen te worden vastgelegd. Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel door eerst in de door [partij] aanhangig gemaakte bezwaarschriftprocedure gebruik te maken van de bevoegdheid nadere eisen te stellen.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij diende te worden gehoord, alvorens het college overging tot gebruikmaking van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen mist feitelijke grondslag. Appellant was aanwezig bij de hoorzitting van 13 juni 2001, waar de behandeling van het bezwaarschrift van [partij] van 28 maart 2001 plaatsvond. Uit het verslag van de hoorzitting is de Afdeling gebleken dat de situering van het bouwplan op een van de aanvraag afwijkende locatie aan de orde is geweest.
2.7. Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, met recht geoordeeld dat de omstandigheden dat appellant de fundering voor de loods reeds heeft gestort, extra kosten moet maken en dat de verplaatsing een ruimteverlies met zich brengt aan de entreezijde van de loods, er niet aan afdoen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in het tweede lid, onder f, van de bepaling betreffende landelijke bebouwing, nu deze omstandigheden voor risico van appellant dienen te komen.
2.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in die bepaling vervatte bevoegdheid om nadere eisen te stellen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003