ECLI:NL:RVS:2003:AL8929

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301069/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor loods op agrarisch perceel in De Marne

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van De Marne om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een tweede loods op zijn agrarisch perceel. Het college heeft op 11 oktober 2001 besloten om de vergunning te weigeren, omdat het bouwplan niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 21 februari 2002 bevestigd, waarna de rechtbank Groningen op 31 december 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde.

De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld. De zaak is behandeld op 2 september 2003, waar de appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. ing. A.E. Noordhuis, en het college door W.K. de Wind, ambtenaar der gemeente. Ook was er een derde partij aanwezig, [partij A].

De Raad van State overweegt dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maar dat de weigering van de bouwvergunning gerechtvaardigd is op basis van het welstandsadvies. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het advies van de welstandscommissie, dat negatief was, in zijn beoordeling mocht meenemen. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat er sprake was van vooringenomenheid bij de welstandscommissie of dat het welstandsadvies onterecht was. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200301069/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 31 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van De Marne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Marne (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een (tweede) loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2002, verzonden op 8 januari 2003, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 15 augustus 2003 heeft [partij A] een reactie op het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2003 zijn nadere stukken ingediend door appellant. Deze zijn aan partijen verzonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. ing. A.E. Noordhuis, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door W.K. de Wind, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [partij A], in persoon verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een loods op het circa 0,50 hectare grote perceel, waarop het landbouwbedrijf van appellant is gelegen. De loods is geprojecteerd ten oosten van een inmiddels op dat perceel gerealiseerde loods.
2.2. Het bouwplan is in overeenstemming met het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan “Plan in hoofdzaak Kloosterburen, herziening 1953”, op grond waarvan op het perceel de bestemming “Landelijke bebouwing” rust. De bouwvergunning is echter geweigerd, omdat het bouwplan naar het oordeel van het college niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. Hoewel het college niet aan het welstandsadvies gebonden is en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, mag het aan het welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet het advies van de welstandscommissie van 5 oktober 2001 aan zijn welstandsbeoordeling ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat uit de brief van [partij B] van 2 oktober 2001, waarin zij namens het college de welstandscommissie heeft verzocht het negatieve welstandsadvies van 20 juli 2001 te herformuleren, niet kan worden afgeleid dat bij de totstandkoming van het welstandsadvies van vooringenomenheid sprake zou zijn.
2.4.2. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het beroep van appellant op het positieve welstandsadvies voor het oprichten van de naastgelegen loods niet kan slagen omdat voor elk bouwwerk apart dient te worden bezien of het voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
2.4.3. Verder faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het welstandsadvies naar strekking bouwen op het perceel, waarop de loods is geprojecteerd, feitelijk onmogelijk maakt en zodoende de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, ten onrechte frustreert.
Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om de bouw te realiseren, is het college – met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan – vrijer in zijn welstandsbeoordeling en zal deze minder snel geacht worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is – met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven – vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven. In dat geval wordt de grens van de welstandstoets eerder overschreden.
Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat in het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan summiere bebouwingsvoorschriften voor de bestemming “Landelijke bebouwing” zijn opgenomen, die nauwelijks beperkingen inhouden voor de bouw van agrarische bedrijfsgebouwen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de inhoud van het welstandsadvies op zichzelf niet in de weg staat aan bebouwing elders op het terrein. In dit verband valt niet in te zien dat de rechtbank het welstandsadvies onjuist heeft geïnterpreteerd. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden door het volgen van het welstandsadvies worden belemmerd.
2.5. Ten slotte bestaat er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was nadere eisen te stellen omtrent de situering van het bouwwerk, zoals het naar aanleiding van bezwaren van Batenburg heeft gedaan voor de naastgelegen loods. Reeds omdat het stellen van een dergelijke nadere eis niet dwingt tot een positief welstandsadvies, faalt dit betoog.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
17-439.