ECLI:NL:RVS:2003:AL8931

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301325/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Kom Liessel, 1e herziening' en goedkeuring door de gemeenteraad van Deurne

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Kom Liessel, 1e herziening' door de gemeenteraad van Deurne. Het bestemmingsplan werd vastgesteld op 25 juni 2002, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, heeft op 20 januari 2003 goedkeuring verleend aan het plan. Appellanten, waaronder een stichting en individuele bewoners, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring, omdat zij menen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hun woongenot in het geding is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 juli 2003.

De appellanten sub 1 betogen dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming 'Dorpscentrum' onterecht is verleend, omdat zij vrezen voor aantasting van hun woongenot en er geen inrit voor hun perceel is opgenomen. De gemeenteraad heeft echter gesteld dat de openheid naar het achterliggende gebied gewaarborgd blijft en dat de bouw van woningen ter plaatse in overeenstemming is met het provinciale beleid van inbreiding en zuinig ruimtegebruik. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan die aan de goedkeuring van het plan in de weg staan.

Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat de inspraakprocedure onjuist is verlopen en dat het plan niet langer een aanlegvergunning vereist voor waardevolle bebouwing. De Afdeling oordeelt dat de inspraakprocedure correct is verlopen en dat de gemeenteraad voldoende heeft onderbouwd waarom een aanlegvergunningstelsel niet is opgenomen. De Afdeling concludeert dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met de wet en dat de beroepen van appellanten ongegrond zijn. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is dan ook dat de beroepen worden afgewezen.

Uitspraak

200301325/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting behoud cultuurhistorische elementen Deurne e.o." en anderen, gevestigd te Deurne,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Deurne, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 mei 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Kom Liessel, 1e herziening".
Verweerder heeft bij besluit van 20 januari 2003, nummer 845103, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 maart 2003.
Bij brief van 2 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellanten sub 1, in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], voorzitter van de stichting, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de gemeenteraad van Deurne, vertegenwoordigd door P.H.J. Krekels, wethouder, en E. van der Molen-Zwart, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is vastgesteld onder meer om te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, nadat aan het eerder op 12 mei 1998 vastgestelde bestemmingsplan “Kom Liessel” gedeeltelijk goedkeuring is onthouden. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan het eerder vastgestelde plan is onthouden en niet anderszins in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan vormt een herziening van het bestemmingsplan “Kom Liessel”, deels ter voldoening aan de uit artikel 30 van de WRO voortvloeiende verplichting en deels ter actualisering van het voorgaande plan. Voorts wordt met het plan uniformering van het gemeentelijke beleid beoogd.
2.3. Appellanten sub 1 voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Dorpscentrum” en de aanduiding “10w” naast hun perceel. Zij stellen dat hun vertrouwen is geschaad aangezien herhaaldelijk van de zijde van de gemeente is meegedeeld dat daar geen woningen zouden komen. Zij vrezen aantasting van hun woongenot. Voorts betogen zij dat ten onrechte geen inrit voor het perceel [locatie] in het plan is opgenomen zodat voor de ontsluiting van dat perceel nog steeds het recht van overpad op hun inrit gebruikt moet worden. Appellanten stellen tevens dat drie van de woningen in de zogenoemde “groene long” zullen staan hetgeen een permanente belasting voor deze bufferzone tussen de kern en het natuurgebied De Aa betekent.
2.3.1. De gemeenteraad heeft aan het desbetreffende plandeel de bestemming “Dorpscentrum” met de aanduiding “10w” toegekend nadat bebouwing ter plaatse was gesloopt. De gemeenteraad heeft daarbij overwogen dat reeds in het vorige plan door middel van een wijzigingsbevoegdheid de bouw van woningen daar mogelijk was. De mogelijkheden voor een inrit ten behoeve van het perceel [locatie] zullen volgens hem bezien worden bij de daadwerkelijke inrichting van het gebied. Volgens de raad blijft de openheid naar het achterliggende gebied, ook na de bouw van de woningen, gewaarborgd.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten, en heeft het plan op dit punt goedgekeurd. Hij onderschrijft de overwegingen van de gemeenteraad en voegt daaraan toe dat woningbouw ter plaatse voldoet aan het provinciale beleid van inbreiding en zuinig ruimtegebruik.
2.3.3. Appellanten zijn eigenaar van het perceel [locatie] dat grenst aan het bestreden plandeel. Aan de achterzijde van hun perceel staat de bebouwing van [locatie]. De ontsluiting van dit perceel vindt plaats over het perceel van appellanten, waarop een recht van overpad ten behoeve van [locatie] is gevestigd.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Dorpscentrum” en de aanduiding “w”, bestemd voor wonen, verkeersdoeleinden, nuts- en groenvoorzieningen, verblijfsdoeleinden en zakelijke dienstverlening voorzover lokaal gebonden. Ingevolge de vermelding van het getal 10 op de plankaart is de bouw van 10 woningen toegestaan.
2.3.4. Het standpunt van verweerder dat woningbouw ter plaatse in overeenstemming is met het provinciale beleid van inbreiding en zuinig ruimtegebruik acht de Afdeling niet onjuist. Het woongenot van appellanten zal met de bouw van woningen op vrij geringe afstand van hun perceel mogelijk in enige mate worden aangetast, maar de Afdeling is van oordeel dat deze aantasting niet zodanig zal zijn dat verweerder daaraan een doorslaggevend belang had moeten hechten.
De bestemming laat voorts toe dat op de desbetreffende gronden een uitrit ten behoeve van het perceel [locatie] wordt aangelegd. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad nogmaals verklaard dat het de intentie is om met appellanten tot overeenstemming te komen over een ontsluitingsweg. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de systematiek van dit bestemmingsplan, een directe bestemming van een ontsluitingsweg niet passend was. Daarbij heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat de gemeenteraad bij de inrichting van het gebied de ontsluiting van dat perceel nader zal bezien.
Wat de zogenoemde groene long betreft hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat met de bouw van drie van de tien woningen realisering van dit open gebied niet meer mogelijk zou zijn.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet is komen vast te staan dat door de gemeenteraad toezeggingen zijn gedaan. Ook is niet gebleken wat de precieze inhoud is geweest van de mededelingen van de zijde van gemeenteambtenaren. Daargelaten of er sprake was van concrete toezeggingen van de gemeenteambtenaren overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij ambtenaren, maar bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.3.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.4. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat de inspraakprocedure onjuist is verlopen en het gemeentehuis een gedeelte van de periode waarin het vastgestelde plan ter inzage lag, gesloten was. Voorts hebben zij aangevoerd dat ten onrechte het plan niet langer een aanlegvergunning vereist voor werkzaamheden welke een aantasting van de bebouwing met de medebestemming “waardevolle bebouwing” kunnen betekenen. Tevens stellen zij dat ten onrechte het gebouw aan de [locatie] in het plan niet meer als waardevolle bebouwing is aangemerkt.
2.4.1. De gemeenteraad heeft uit oogpunt van uniform beleid geen aanlegvergunningstelsel bij bebouwing met de medebestemming “waardevolle bebouwing” opgenomen. Hij is voorts van mening dat nu het pand [locatie] niet als rijks- of gemeentelijk monument is aangemerkt afbraak verantwoord is gezien het belang van het ontwikkelen van de locatie voor woningbouw. Verbouw van het pand voor appartementen of een andere bestemming van het pand is volgens de raad uit financieel oogpunt niet verantwoord.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij acht de bedenkingen van procedurele aard ongegrond, omdat het plan ook in de openbare bibliotheek en het gemeenschapshuis ter inzage heeft gelegen. Verweerder stemt in met het uniformeringsbeleid van de gemeenteraad ten aanzien van een aanlegvergunningstelsel. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat de bescherming van als zodanig aangewezen monumenten in de Monumentenwet of gemeentelijke Monumentenverordening wordt gevonden en dat ten aanzien van beeldbepalende panden het cultuurhistorische belang betrokken moet worden bij de ontwikkelingen ter plaatse. Voorts stelt verweerder dat de keuze van de gemeenteraad voor nieuwbouw ter plaatse van [locatie] verantwoord is, gezien het kostenaspect en het feit dat de gemeentelijke monumentencommissie hierover in meerderheid positief heeft geoordeeld.
2.4.3. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. De gemeenteraad van Deurne heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Ter zitting hebben appellanten verklaard van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan geen gebruik te hebben gemaakt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellanten ter zake van de inspraak verder in te gaan.
Blijkens de wettelijk vereiste publicaties heeft het vastgestelde plan vanaf 5 juli 2002 gedurende vier weken ter inzage gelegen in het gemeentehuis van Deurne en in het gemeenschapshuis te Liessel. Op 18 juli 2002 heeft het gemeentebestuur in een plaatselijk verschijnend huis-aan-huisblad gepubliceerd dat het gemeentehuis van 22 juli tot en met 2 augustus gesloten was. In deze publicatie is vermeld dat de ter inzage gelegde stukken gedurende deze periode in de bibliotheek konden worden ingezien. Ter zitting is van de zijde van de gemeente verklaard dat in deze periode ook op het gemeentehuis mondeling en schriftelijk werd verwezen naar de bibliotheek, maar dat op verzoek de stukken ook ter plekke konden worden ingezien. De Afdeling overweegt hieromtrent dat gegeven de publicaties van 5 juli 2002 en 18 juli 2002 het voor belangstellenden die kennis wilden nemen van het vastgestelde plan en de bijbehorende stukken, voldoende duidelijk is geweest dat zij in ieder geval gedurende de gehele periode in het gemeenschapshuis de stukken konden inzien. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder goedkeuring aan het plan had moeten onthouden omdat niet zou zijn voldaan aan de regeling voor terinzagelegging zoals die is neergelegd in de artikelen 23, eerste lid, van de WRO, en 3:11, eerste en derde lid, en 3:12, eerste lid, van de Awb.
2.4.4. In het plan is aan een aantal gebouwen de medebestemming “waardevolle bebouwing” toegekend. Blijkens de plankaart is deze medebestemming toegekend aan rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en overige beeldbepalende bebouwing. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is de bebouwing met deze medebestemming mede bestemd voor het waar mogelijk behouden en/of versterken van de bij de bebouwing en eventueel het bijbehorend erf voorkomende monumentale, cultuurhistorische en/of architectonische waarden of de daaraan eigen landschappelijke waarden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat de rijks- en de gemeentelijke monumenten naast het genoemde voorschrift op grond van de daarvoor bestemde regelingen voldoende worden beschermd. De Afdeling merkt voorts op dat het door appellanten gewenste aanlegvergunningstelsel voor werkzaamheden of veranderingen aan een bouwwerk dat als overig beeldbepalend is aangewezen, niet zou betekenen dat geen veranderingen aan deze bebouwing plaats kunnen vinden. Ook op een aanvraag van een aanlegvergunning zal na afweging van de belangen moeten worden beslist, waarna het niet onmogelijk is dat een besluit ten nadele van de waardevolle bebouwing kan worden genomen.
Gezien de doeleindenomschrijving van artikel 21 van de planvoorschriften zal een dergelijke afweging ook zonder het vereiste van een aanlegvergunning plaats moeten vinden, daar een aanvraag om een bouwvergunning ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet getoetst dient te worden aan het bestemmingsplan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder heeft kunnen instemmen met het ontbreken van een aanlegvergunningstelsel voor bebouwing met de medebestemming “waardevolle bebouwing”.
2.4.5. Op het perceel [locatie], staat de voormalige jongensschool van [plaats]. Aan locatie] bevond zich een café, dat is afgebrand. Ingevolge de planvoorschriften is aan het plandeel betrekking hebbend op [locaties] de bestemming “Dorpscentrum” en de aanduiding “w” toegekend. Ingevolge artikel 12, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor wonen, verkeersdoeleinden, nuts- en groenvoorzieningen, verblijfsdoeleinden en zakelijke dienstverlening voorzover lokaal gebonden. Ingevolge de vermelding van het getal 12 op de plankaart is de bouw van 12 woningen toegestaan.
2.4.6. De Afdeling overweegt ten aanzien van de beroepsgronden betreffende [locatie] het volgende. Het pand is in 1990 als karakteristiek gebouw opgenomen op de lijst van het provinciale Monumenten Inventarisatie Programma en op grond hiervan op de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie vermeld. Na onderzoek naar de architectonische en cultuurhistorische waarden is geconcludeerd dat deze onvoldoende waren om het pand als gemeentelijk of rijksmonument op de lijst van het Monumentenselectieproject (verder: MSP) te vermelden. Hierbij zijn de adviezen van de gemeentelijke monumentencommissie betrokken en de provinciale Afdeling Cultuurhistorie, waarbij is geconcludeerd dat de oorspronkelijke architectuur van het pand door latere verbouwingen is aangepast. Omdat appellanten zich op het standpunt stellen dat [locatie] door onjuiste informatie ten onrechte niet op de lijst van het MSP is geplaatst hebben zij het pand in 2002 bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg voorgedragen als rijksmonument en tevens de gemeente verzocht het op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. In het kader van deze verzoeken worden de cultuurhistorische en architectonische waarden van [locatie] wederom beoordeeld. Deze procedures lopen nog.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen redenen voor de gemeenteraad aanwezig waren om vanwege de status van gemeentelijk of rijksmonument aan het pand de medebestemming “waardevolle bebouwing” toe te kennen. Wat betreft het toekennen van deze medebestemming met de aanduiding “overig beeldbepalend” overweegt de Afdeling dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met een ook uit kostenoverwegingen verantwoorde herontwikkeling van het gebied met woningbouw, dan met het behoud van [locatie]. De Afdeling merkt daarbij nog op dat de toegekende bestemming het behoud van het pand niet in de weg staat.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit planonderdeel.
Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
234-411.