ECLI:NL:RVS:2003:AL8933

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301328/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Watermolen en goedkeuring door de gemeenteraad van Gemert-Bakel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Watermolen" door de gemeenteraad van Gemert-Bakel, vastgesteld op 27 juni 2002. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 20 januari 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellant, een inwoner van de gemeente, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. Hij betwist de goedkeuring van het plan, omdat delen van zijn perceel niet de bestemming achtererf of tuin hebben gekregen, wat volgens hem zou leiden tot onteigening. De gemeenteraad heeft de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II" aan een deel van zijn perceel toegekend, wat appellant als onterecht beschouwt.

De Raad van State heeft de zaak op 28 juli 2003 behandeld. Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.J. Schipperus, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden. De Raad heeft overwogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met de rechtszekerheid, omdat de plankaart niet duidelijk aangeeft waar de perceelsgrenzen liggen. Dit gebrek aan duidelijkheid maakt het voor appellant moeilijk om de gevolgen van het plan voor zijn eigendom te beoordelen.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de goedkeuring van de bestemmingen "Verkeers- en verblijfsdoeleinden I" en "Verkeers- en verblijfsdoeleinden II" voor de gronden van appellant niet in overeenstemming is met de wetgeving en de beginselen van een goede ruimtelijke ordening. Het besluit van de gedeputeerde staten is gedeeltelijk vernietigd, en goedkeuring aan de desbetreffende plandelen is onthouden. De provincie Noord-Brabant is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan appellant, evenals het griffierecht. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 15 oktober 2003.

Uitspraak

200301328/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Gemert-Bakel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 juni 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Watermolen".
Verweerder heeft bij besluit van 20 januari 2003, nummer 850350, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad gehoord, vertegenwoordigd door drs. C. Kalb, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt de bouw van maximaal 30 woningen mogelijk gemaakt op een vrijgekomen binnenterrein in de kern van Gemert.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover aan delen van zijn perceel niet de bestemming achtererf of tuin is toegekend. Verweerder is volgens appellant bij zijn besluit van onjuiste gegevens omtrent zijn eigendom uitgegaan. Appellant acht in dit verband de plankaart in strijd met artikel 16 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (verder Bro 1985). Met de toegekende bestemming is een deel van zijn eigendom tot openbaar gebied verklaard, hetgeen tot onteigening zou moeten leiden. Van de zijde van het gemeentebestuur is echter verklaard dat het perceel niet nodig zou zijn als openbare ruimte. Appellant meent derhalve dat de toegekende bestemmingen onduidelijk zijn en in strijd zijn met de rechtszekerheid. Ook stelt hij dat een maximale hoogte van 1 meter voor hekken of andere terreinafscheidingen ten onrechte is goedgekeurd. Daarnaast vindt hij dat verweerder met de onthouding van goedkeuring aan een deel van artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften onduidelijkheid heeft geschapen omtrent het karakter van de ontsluitingsweg naast zijn perceel.
2.3.1. De gemeenteraad heeft aan het desbetreffende deel van appellants perceel de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II” toegekend. Hij acht een goede toegang en een openbaar gebied met de vastgestelde maatvoering voor het nieuwe plangebied noodzakelijk. Voorts vindt hij een maximale hoogte van 1 meter voor de terreinafscheidingen nodig teneinde het openbare karakter van het gebied te waarborgen.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij is ervan uitgegaan dat de grens van appellants perceel samenvalt met de grens tussen de plandelen met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” en “Verkeers- en verblijfsdoeleinden II”. Deze laatste bestemming sluit het door appellant gewenste gebruik als tuin niet uit. Verweerder acht voor de erfafscheiding een maximale hoogte van 1 meter redelijk, gezien de ligging bij de toegangsweg en het openbare gebied. Hij heeft goedkeuring onthouden aan artikel 9, tweede lid, tweede volzin, van de planvoorschriften omdat een door de gemeenteraad vastgestelde wijziging inzake de ontsluiting van het plangebied op de Molenstraat niet in de planvoorschriften was verwerkt.
2.3.3. Appellant is eigenaar van een perceel dat zich aan de westzijde van het plangebied bevindt. Uit de stukken die door appellant zijn overgelegd, en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat het de bedoeling is aan een deel van zijn gronden de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” toe te kennen. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming uitsluitend bestemd voor verkeers- en verblijfsdoeleinden, parkeerdoeleinden, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, doeleinden van openbaar nut en water. Voorts is duidelijk geworden dat bedoeld is aan een smalle strook van appellants perceel de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden II” toe te kennen. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming uitsluitend bestemd voor verkeers- en verblijfsdoeleinden, parkeerdoeleinden, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en tuinen en toegangspaden.
2.3.4. Wat betreft het bezwaar inzake de plankaart overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985, dient de plankaart te worden getekend op een duidelijke ondergrond. De Afdeling stelt vast dat op de plankaart binnen het plangebied geen perceelsgrenzen zijn ingetekend en ook overigens een duidelijke ondergrond juist binnen het plangebied ontbreekt. Hierdoor is op de plankaart niet te zien waar het perceel van appellant ligt, zodat op grond van de plankaart de gevolgen voor appellant van het plan niet goed kunnen worden beoordeeld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II” voorzover dat betrekking heeft op de gronden die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt, niet in overeenstemming is met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985.
2.3.5. Wat betreft het verdere bezwaar tegen het plandeel met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” voorzover betrekking hebbend op de gronden die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt vast dat verweerder bij het goedkeuren van het plandeel met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” ten onrechte ervan is uitgegaan dat deze bestemming geen betrekking had op (een deel van) appellants perceel. Daardoor heeft hij de bedenkingen van appellant in zoverre buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft dit in zijn verweerschrift erkend. Het onjuiste uitgangspunt van verweerder kan mede worden geweten aan het ontbreken van een duidelijke ondergrond op de plankaart. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad gesteld dat een groot deel van de gronden van appellant met de genoemde bestemming nodig is voor de uitvoering van het plan, maar dat nog niet zeker is welk deel precies. Voorzover de gronden nodig zijn wil de gemeenteraad desnoods overgaan tot onteigening. Uit dit standpunt volgt dat appellant een deel van zijn gronden met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” voor privé-gebruik zou kunnen behouden, doch niet duidelijk is welk deel. De genoemde bestemming ziet echter op inrichting en gebruik van de gronden als openbare ruimte en niet op gebruik als tuin of erf. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” voorzover betrekking hebbend op de gronden van appellant tevens in strijd is met de rechtszekerheid.
2.3.6. Aangaande het verdere bezwaar tegen het plandeel met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden II” voorzover betrekking hebbend op de gronden die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.
De doeleindenomschrijving van deze bestemming maakt een aantal verschillende functies mogelijk, waarvan sommige vallen onder het gebruik als openbare ruimte en andere zien op privé-gebruik. Derhalve geeft het plan appellant geen zekerheid over het toekomstig gebruik van dit deel van zijn gronden en over de vraag of deze gronden nodig zijn voor de uitvoering van het plan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden II” voorzover betrekking hebbend op de gronden van appellant tevens in strijd is met de rechtszekerheid.
2.3.7. Aangaande het bezwaar van appellant tegen het planvoorschrift betreffende de terreinafscheiding overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, onder C, van de planvoorschriften mogen op gronden met bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II” hekken en andere terreinafscheidingen maximaal 1 meter hoog zijn.
Op 1 januari 2003 is artikel 2 van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (verder: het Bblb) in werking getreden. Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, in samenhang met artikel 2, onder e, van het Bblb is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding mits deze niet hoger is dan 1 meter, of niet hoger dan 2 meter en gebouwd a.) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat, b.) meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn en c.) meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen. Aan de bevoegdheid regels te stellen als opgenomen in artikel 9 van de planvoorschriften inzake terreinafscheidingen doen het bepaalde in de Woningwet en de Bblb niet af, zij het dat deze regels ingevolge artikel 20 van de WRO buiten toepassing blijven voorzover deze betrekking hebben op terreinafscheidingen die zijn of worden geplaatst op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat, meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn en meer dan 1 meter vanaf de weg of het openbaar groen.
Verweerder heeft overwogen dat het plangebied en de ontsluiting aan de Molenstraat een openbaar karakter hebben en dat op grond hiervan een maximale hoogte van 1 meter voor de terreinafscheidingen redelijk is. In aanmerking genomen hetgeen is opgemerkt ten aanzien van de toepasselijkheid van het Bblb, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder door de plandelen welke betrekking hebben op het perceel van appellant en waartegen zijn beroep is gericht goed te keuren, gehandeld in strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985, met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het beginsel van rechtszekerheid, dit alles in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is wat betreft deze onderdelen gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan de genoemde plandelen, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.
2.3.9. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt voor de ontsluiting van het plangebied in de eerste plaats gedacht aan de verbinding met de Willem de Haasstraat. De gemeenteraad wil daarnaast de ontsluiting op de Molenstraat, die bedoeld is voor langzaam verkeer, ook voor calamiteitenverkeer openstellen. Voorts is gebleken dat de gemeenteraad nog wil onderzoeken of het plangebied via de Molenstraat een permanente ontsluiting voor auto’s zou moeten krijgen, waarbij overigens de verblijfsfunctie van het openbaar gebied voorop zal blijven staan. De bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” maakt, na de onthouding van goedkeuring aan artikel 9, tweede lid, tweede volzin, ontsluitingswegen voor auto’s naar de Molenstraat en de Willem de Haasstraat mogelijk. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een permanente ontsluiting voor auto’s ter plaatse van de Molenstraat niet behoeft te worden uitgesloten en dat het besluit van de gemeenteraad alsnog in het plan dient te worden verwerkt. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant over dit onderwerp heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Verweerder dient op na de melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 januari 2003, nummer 850350, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden I” en met de bestemming “Verkeers- en verblijfsdoeleinden II”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart,
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde onderdelen van het plan;
IV. bepaalt dat het onder III genoemde in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,57 waarvan een bedrag van
€ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
234-411.