200301444/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.29, eerste lid, sub a, van de gemeentelijke bouwverordening, en met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten van een kantoorgebouw met parkeerkelder en ruimten ten behoeve van maatschappelijke doeleinden op het perceel kadastraal bekend, gemeente ’s-Hertogenbosch, sectie […], nummer […]7 (gedeeltelijk), en plaatselijk bekend Isabellalaan/Vughterweg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2003, verzonden op 27 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2003 heeft de vergunninghouder een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. De vergunninghouder is met bericht niet verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een kantoorgebouw met 5253 m2 kantoorruimte, 1995 m2 parkeerruimte en 933 m2 aan ruimten ten behoeve van maatschappelijke doeleinden. Ter plaatse geldt geen bestemmingsplan, zodat de stedenbouwkundige bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening in beginsel het toetsingskader van de aanvraag vormen. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de bepalingen uit de bouwverordening betreffende het verbod tot bouwen met overschrijding van de rooilijnen en de maximale bouwhoogte. Ten einde het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.5.29, eerste lid, sub a, van de gemeentelijke bouwverordening daarvoor vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.29, eerste lid, sub a, van de gemeentelijke bouwverordening – voor zover hier van belang – kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt, indien voor het gebied waarin het bouwwerk zal worden opgericht, een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht is en het bouwwerk niet strijdt met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan voor dat gebied.
Ingevolge artikel. 2.5.29, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening kan een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid slechts worden verleend, indien aan belanghebbenden gelegenheid is geboden bezwaren in te dienen tegen het verlenen van de vrijstelling, zulks onder terinzagelegging voor de belanghebbenden van het ontwerpbestemmingsplan en het ontwerpbouwplan.
2.3. Vaststaat dat met ingang van 12 juli 1999 het voorontwerp-bestemmingsplan “Vughterpoort-vm. Marechausseekazerne” gedurende vier weken ter inzage is gelegd, waarbij belanghebbenden de mogelijkheid is geboden daartegen bedenkingen in te dienen. De gemeenteraad heeft voorts op 22 maart 2001 een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, genomen.
2.4. In het voorontwerp-bestemmingsplan is aan het deel van het perceel waarop het gebouw is geprojecteerd de bestemming “Gemengde doeleinden (GD)” toegekend. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, recreatieve voorzieningen en kantoren tot een gezamenlijke bruto-vloeroppervlakte van 6000 m².
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 2.5.29, eerste lid, sub a. Volgens hem voldoet het bouwplan niet aan de voorwaarden zoals gesteld in het voorontwerp-bestemmingsplan, zoals dat is gewijzigd met in achtneming van het op 11 november 1998 uitgebrachte advies van de Provinciale Planologische Commissie Noord-Brabant (hierna: PPC). De rechtbank heeft daarbij, aldus appellant, miskend dat het college, nadat een eerder verleende vrijstelling voor een kantoorgebouw op het perceel door de rechtbank was vernietigd en nu een nieuw bouwplan aan de orde is, gehouden was opnieuw advies in te winnen bij de PPC.
2.6. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van een voldoende kenbaar en voldragen planologisch kader, waaraan het bouwplan kon worden getoetst. Aangenomen mocht worden dat de goedkeuring van dat bestemmingsplan te zijner tijd in de rede lag, aangezien de PPC, onder het maken van een aantal opmerkingen met het plan heeft ingestemd, en bij de vaststelling van het gewijzigde voorontwerp-bestemmingsplan rekening is gehouden met deze opmerkingen. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat de PPC niet over het nieuwe bouwplan behoefde te worden geraadpleegd. Een advies van de PPC is geen voorwaarde om de onderhavige vrijstelling te kunnen verlenen. Opgemerkt zij voorts dat in het onderhavige bouwplan, dat voor wat betreft de maatvoering identiek is aan het eerdere bouwplan, een kleinere oppervlakte ten behoeve van kantoorruimte is opgenomen, zodat dit bouwplan, anders dan het voorgaande, niet meer in strijd is met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het voorontwerp-bestemmingsplan.
Daargelaten of het beoogd gebruik van het bouwwerk daadwerkelijk afwijkt van de bij het voorontwerp-bestemmingsplan behorende beschrijving in hoofdlijnen, heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat de daarin gestelde eisen onvoldoende concreet zijn om te kunnen dienen als toetsingsnorm bij de beoordeling van een bouwaanvraag. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het bouwplan in strijd is met het voorontwerp-bestemmingsplan en het college reeds daarom de vrijstelling en bouwvergunning had dienen te weigeren.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat het gemeentebestuur nimmer de bedoeling heeft gehad het voorontwerp-bestemmingsplan tot stand te brengen overweegt de Afdeling dat ter zitting weliswaar naar voren is gekomen dat het bestemmingsplan waarschijnlijk niet in de beschreven vorm zal worden vastgesteld, omdat er inmiddels bouwvergunning is verleend voor het bouwen van drie appartementen in het gebouw en er een aanvraag bouwvergunning in behandeling is voor het bouwen van meerdere appartementen in het gebouw. Niet is echter gebleken dat het gemeentebestuur ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet de intentie had het gewijzigde voorontwerp-bestemmingsplan in procedure te brengen.
2.7. Appellant komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij door het in strijd met artikel 2.5.29, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening achterwege laten van het ter inzage leggen van het huidige bouwplan in redelijkheid niet in zijn belangen is geschaad. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zijn bedenkingen ten aanzien van het eerdere bouwplan uitgebreid zijn besproken en weerlegd en zijn de door hem tegen de eerder verleende vrijstelling ingebrachte bezwaren die in relatie stonden met het voorontwerp-estemmingsplan niet door het college behandeld en verwezen naar de bestemmingsplanprocedure. Dit betoog faalt. Gebleken is dat appellant op de hoogte was van het primaire besluit van 5 juni 2001 en daartegen tijdig bezwaar heeft kunnen indienen. Voor zover de bezwaren van appellant tegen het bouwplan niet in het kader van de procedure met betrekking tot het eerdere bouwplan aan de orde zijn geweest, heeft hij deze derhalve in het kader van de onderhavige procedure naar voren kunnen brengen. Aangezien het huidige bouwplan slechts voor wat betreft de ten behoeve van kantoordoeleinden te gebruiken vloeroppervlakte afwijkt van het eerder wel ter inzage gelegd bouwplan, kan voorts niet gesteld worden dat derden door het niet ter inzage leggen van het huidige bouwplan in hun belangen zijn geschaad.
2.8. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het college niet bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten toepassing te geven aan de in artikel 2.5.29 van de gemeentelijke bouwverordening neergelegde vrijstellingsbevoegdheid. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank daarbij terecht meegewogen dat zijn woning, hoewel hij van daaruit zicht heeft op het perceel, niet in de directe nabijheid van het op te richten gebouw is gelegen. Niet gebleken is verder dat het college is uitgegaan van een onjuiste norm voor het bepalen van de benodigde parkeerplaatsen of van onjuiste veronderstellingen ten aanzien van de effecten op het verkeer. De Afdeling merkt daarbij nog op dat volgens het advies van de PPC die norm aan de ruime kant is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003