200301477/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar van 21 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland.
Bij besluit van 2 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] voor kantoordoeleinden te staken en de illegale verbouwingen aan die panden ongedaan te maken.
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2003, verzonden op 27 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Een kopie daarvan is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.C. Dekker, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door H.F. Pitstra-Venema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over de last ten aanzien van het pand [locatie 1] (hierna: de woning). Van de last ten aanzien van het pand [locatie 2] is nog slechts de lengte van de begunstigingstermijn in geschil.
2.2. Vaststaat dat ingevolge de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Woongebied Avenhorn”, dat op 6 september 1994 van kracht is geworden, het gebruik van de woning voor kantoordoeleinden in strijd is met de aan het perceel toegekende woonbestemming.
2.3. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niettemin niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat het betrokken gebruik onder het in artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt. Ingevolge deze bepaling, mag het gebruik van gronden, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan – behoudens in dit artikellid – bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan – voorzover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik – van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot. Appellante heeft in dit verband gesteld dat de gehele benedenverdieping van de woning op het tijdstip van het van kracht worden van het plan reeds in gebruik was als kantoorruimte en dat het college dit gebruik onder de vigeur van het vorige plan “Het Hoog I”, waarmee het gebruik eveneens in strijd was, niet heeft gewraakt. Ter onderbouwing van haar stelling omtrent het gebruik van de benedenverdieping van de woning als kantoorruimte heeft zij verklaringen van relaties van haar overgelegd.
2.4. Het betoog faalt. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat wraking voor de peildatum achterwege is gebleven omdat het niet op de hoogte was van het gebruik van de benedenverdieping van de woning als kantoorruimte en dat redelijkerwijs ook niet kon zijn.
Blijkens de bouwtekening, die behoort bij het besluit van 10 oktober 1983 tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een kantoorruimte achter de woning, bestond de benedenverdieping uit een woonkamer, een keuken en een garage/berging. Op die tekening is uitsluitend de nieuwe ruimte, waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend, aangegeven als kantoor. Voor het college bestond dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de woonkamer en de garage niet als zodanig werden gebruikt. Nu het aanzien van de woning geen wijzigingen heeft ondergaan en gelet op de omstandigheid dat de inpandige verbouwingen, noch het gebruik van de voormalige woonkamer en de garage/berging voor kantoordoeleinden aan het college zijn gemeld, kan niet staande worden gehouden dat het college op de hoogte had kunnen zijn van het met het toen geldende plan strijdige gebruik. In aanmerking genomen dat het college, nadat het begin 2002 op de hoogte was geraakt van het gebruik van de benedenverdieping van de woning voor kantoordoeleinden, appellante op korte termijn heeft aangeschreven het bedoelde gebruik te staken, moet met de voorzieningenrechter worden geoordeeld dat appellante zich niet met vrucht kan beroepen op het overgangsrecht. Het college was derhalve bevoegd ten aanzien van het gebruik van de woning voor kantoordoeleinden handhavend op te treden.
2.5. Appellante betoogt vervolgens dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de inpandige verbouwingen, nu deze volgens appellante deel uitmaakten van het bouwplan waarvoor in 1983 vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Ook dit betoog faalt. Blijkens de bouwaanvraag betrof het bouwplan uitsluitend het oprichten van een kantoorruimte achter de woning en het 3 meter naar voren uitbouwen van de garage. Uit het besluit tot vergunningverlening en de daarbij behorende bouwtekening blijkt niet dat tevens vergunning is verleend voor de door appellante gepleegde inpandige verbouwingen van de garage en het woonhuis. Blijkens het controlerapport van Bouw- en Woningtoezicht zijn deze inpandige verbouwingen bij de afschouw van het kantoor en de uitbouw van de garage op 22 februari 1984 ook niet geconstateerd. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college bevoegd was tegen de inpandige verbouwingen handhavend op te treden.
2.6. Slechts in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.7. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is. Anders dan appellante betoogt kan vrijstelling op grond van artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften niet worden verleend omdat niet wordt voldaan aan de in die bepaling opgenomen voorwaarde dat wonen de belangrijkste functie op het perceel moet blijven. Met name is daarvoor onvoldoende dat de bovenverdieping voor bewoning wordt gebruikt. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat ook overigens geen concreet zicht bestaat op legalisering.
2.8. Appellante betoogt tevergeefs dat uit de beslissing op bezwaar onvoldoende blijkt welke bouwkundige voorzieningen ongedaan moeten worden gemaakt en welk gebruik moet worden gestaakt. Zowel in het primaire besluit als in de beslissing op bezwaar heeft het college met betrekking tot het pand [locatie 1] specifiek aangegeven dat het gebruik van de woonkamer voor kantoordoeleinden moet worden beëindigd, dat de doorbraak van de woonkamer naar de garage/berging ongedaan moet worden gemaakt, alsmede de inrichting van de garage/berging als kantoor, het veranderen van de garagedeur in een raam, en het weghalen van de wanden tussen de drie slaapkamers op de bovenverdieping. De aanschrijving ziet blijkens de tekst van het besluit niet op het gebruik van de in 1983 vergunde kantoorruimte achter de woning, zodat van onduidelijkheid met betrekking tot legaal en illegaal gebruik geen sprake is.
2.9. Appellante betoogt eveneens tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in de omstandigheid dat appellante over enkele jaren de pensioengerechtigde leeftijd bereikt ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de begunstigingstermijn voor de duur van die periode te verlengen. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de door appellante genoemde omstandigheid geen bijzondere omstandigheid betreft op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Zoals het college in de beslissing op bezwaar terecht heeft overwogen staat een dergelijk lange begunstigingstermijn gelijk aan het tijdelijk gedogen van de overtreding.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003