ECLI:NL:RVS:2003:AL8957

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302084/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang en legalisering van illegale bouwwerken in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen, waarbij appellant onder aanzegging van bestuursdwang is gelast om een schuur op zijn perceel te verwijderen. Het college heeft op 4 oktober 2001 dit besluit genomen, waarna het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard op 13 februari 2002. De rechtbank te Breda heeft op 7 februari 2003 het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 1 april 2003 is ingekomen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 september 2003, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de schuur zonder de vereiste bouwvergunning is gebouwd en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering was, aangezien de schuur na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is gebouwd. Appellant kon zich niet succesvol beroepen op het overgangsrecht, omdat de planvoorschriften geen ruimte bieden voor de door hem voorgestane uitleg.

De Afdeling heeft verder geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat legalisering door middel van een vrijstelling niet mogelijk was, omdat niet voldaan was aan de wettelijke vereisten. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank had vastgesteld dat appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op toezeggingen van de burgemeester.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 15 oktober 2003.

Uitspraak

200302084/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de schuur op het perceel, kadastraal bekend onder nummer D nr. 7414, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op 19 februari 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I. van den Heuvel , advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Post, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het deel van het perceel waarop de onderhavige schuur is gebouwd, is ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” van de gemeente Rucphen (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Agrarisch gebied”. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening. Ingevolge het derde lid van dit artikel mag - voor zover hier van belang - op deze gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
2.2. Niet in geschil is dat appellant de onderhavige schuur heeft gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning en dat het college mitsdien bevoegd is handhavend op te treden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3. Indien sprake is van een illegale situatie, kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen afzien van handhavend optreden. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering.
Appellant kan zich niet met succes beroepen op het in artikel 24 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht, reeds omdat de schuur is gebouwd na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De stelling van appellant dat het overgangsrecht in het onderhavige geval van toepassing is, nu een verzameling bouwwerken en gebouwen op het perceel is teruggebracht tot één gebouw waardoor de afwijking van het bestemmingsplan is verminderd en het aanzicht van het geheel aanzienlijk is verbeterd, faalt. De planvoorschriften bieden geen aanknopingspunten voor een uitleg als door appellant voorgestaan.
Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat legalisering door het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in het onderhavige geval niet tot de mogelijkheden behoort, omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van deze bevoegdheid. Voorts is het standpunt van het college dat geen aanleiding bestaat een procedure tot herziening van het bestemmingsplan in gang te zetten niet onredelijk.
2.5. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Appellant miskent in het hoger beroepschrift dat de rechtbank aan de gesprekken die appellant met de burgemeester heeft gevoerd op 30 maart 2000 en 10 mei 2000 niet de betekenis heeft toegekend die appellant hieraan gehecht wenst te zien, vanwege onder meer de – door appellant niet betwiste – omstandigheid dat het college appellant na voornoemde gesprekken bij brief van 15 juni 2000 te kennen heeft gegeven dat het standpunt, dat de bouw van de schuur niet mogelijk is, gehandhaafd blijft. Daargelaten het antwoord op de vraag of de verklaring van appellant dat de burgemeester hem toezeggingen heeft gedaan als gesteld aannemelijk is en daargelaten dat de burgemeester niet het bevoegde orgaan is om dergelijke toezeggingen te doen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de brief van 15 juni 2000, geen sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen zijdens appellant dat hem was toegestaan de onderhavige schuur op te richten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003.
17-455.