ECLI:NL:RVS:2003:AL8961

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302144/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan vergunninghouder voor overtreding geluidvoorschriften in dierenpension

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 oktober 2003 uitspraak gedaan over een last onder dwangsom die was opgelegd aan een vergunninghouder van een dierenpension. Het college van burgemeester en wethouders van Veghel had op 10 juli 2001 een last onder dwangsom opgelegd, omdat er meer dan 60 honden in de inrichting aanwezig waren en de geluidvoorschriften uit de verleende vergunning werden overtreden. De dwangsom was vastgesteld op ƒ 250,00 per overtreding, met een maximum van ƒ 25.000,00. Na bezwaar van de vergunninghouder werd het besluit op 18 februari 2003 gewijzigd, waarbij de vergunninghouder werd verplicht het pension voor 1 mei 2003 te beëindigen, met een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor overtreding na deze datum.

Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 28 augustus 2003 zijn de appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en de vertegenwoordiger van de verweerder verschenen. De Afdeling heeft overwogen dat de geluidvoorschriften werden overtreden en dat verweerder bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet toestond dat de vergunninghouder acht eigen honden in de boerderij hield, maar de Afdeling oordeelde dat de vergunning dit niet uitsloot.

De Afdeling concludeerde dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de acht eigen honden, omdat de geluidvoorschriften niet werden overtreden wanneer deze honden in de boerderij werden gehouden. Het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak bevestigde de bevoegdheid van het gemeentebestuur om bestuursdwang toe te passen, maar ook de mogelijkheid om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van bestuursdwang.

Uitspraak

200302144/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 250,00 (€ 113,45) per keer dat wordt geconstateerd dat zich in de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] meer dan 60 honden bevinden, katten in pension aanwezig zijn en/of [vergunninghouder] zich niet houdt aan de in de dwangsombeschikking genoemde aanvullende voorwaarden. Per controlebezoek bedraagt de dwangsom maximaal ƒ 250,00 (€ 113,45). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 25.000,00 (€ 11.344,50). Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van één week.
Bij besluit van 18 februari 2003, verzonden op 20 februari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 10 juli 2001 gewijzigd in die zin dat het pension voor 1 mei 2003 dient te zijn beëindigd. Indien er na deze datum nog dieren in pension worden gehouden wordt een dwangsom verbeurd van € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 100.000,00. De acht eigen honden mogen worden behouden onder voorwaarde dat deze in de boerderij worden gehuisvest.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 april 2003.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door F.E.M. van Buuren, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
In hoofdstuk 11 van de voor de inrichting geldende op 27 augustus 1993 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning (hierna: de vergunning) zijn onder meer de volgende geluidvoorschriften opgenomen:
Ingevolge voorschrift 11.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de uitbreiding van de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, op de gevel van enige niet tot de inrichting behorende woning niet meer bedragen dan 40 dB(A) gedurende de dagperiode, 35 dB(A) gedurende de avondperiode, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, en 30 dB(A) gedurende de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 11.4 mag, onverminderd het gestelde in voorschrift 1 (lees 11.1), het maximale geluidniveau, gemeten in de meterstand ‘fast’, op de gevel van enige niet tot de inrichting behorende woning niet hoger zijn dan 65 dB(A) gedurende de dagperiode, 60 dB(A) gedurende de avondperiode, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, en 55 dB(A) gedurende de nachtperiode.
2.2. Verweerder heeft de bestreden last onder dwangsom opgelegd omdat volgens hem niet kan worden voldaan aan de geluidvoorschriften zoals die in hoofdstuk 11 van de vergunning zijn opgenomen, indien dieren in pension worden gehouden. De geluidvoorschriften worden echter niet overtreden, indien acht eigen honden in de boerderij worden gehouden, aldus verweerder.
2.3. Niet in geschil is dat ten tijde van het primaire en het bestreden besluit de geluidvoorschriften werden overtreden zoals die in hoofdstuk 11 van de vergunning zijn opgenomen. Verweerder was in zoverre bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen handhavingmaatregelen heeft getroffen ten aanzien van de acht eigen honden die in de boerderij worden gehouden. Hiertoe hebben zij betoogd dat de vergunning niet ziet op het houden van acht eigen honden in de boerderij, aangezien met deze honden wordt gefokt, en dat op grond van de op 15 april 2003 ingediende melding krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer thans in het geheel geen honden meer in de inrichting mogen worden gehouden. Verder kan ook in het geval dat de acht eigen honden worden gehouden niet aan de geluidvoorschriften worden voldaan, aldus appellanten.
2.5. Wat betreft de op 15 april 2003 ingediende melding krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, in de onderhavige procedure geen rekening kan worden gehouden met feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden na het nemen van het bestreden besluit. Verder merkt de Afdeling op dat deze melding, gelet op het bepaalde in artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer, betrekking heeft op de door de Afdeling bij uitspraak van 11 juni 2003, no. 200203707/1, vernietigde revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 28 mei 2002. Aan de melding komt derhalve geen betekenis toe.
Ingevolge voorschrift 5.5 van de vergunning mogen onder meer 60 honden in de inrichting aanwezig zijn. Blijkens de plattegrondtekening behorende bij de vergunning zijn er hondenhokken in de boerderij gesitueerd. Anders dan appellanten hebben betoogd, kan uit de vergunning niet worden afgeleid dat het niet is toegestaan met de honden te fokken.
Gelet op het verhandelde ter zitting en hetgeen verweerder daarover in het bestreden besluit heeft overwogen, acht de Afdeling het onvoldoende aannemelijk dat niet aan de in hoofdstuk 11 van de vergunning opgenomen geluidvoorschriften kan worden voldaan indien acht eigen honden in de boerderij worden gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden ten aanzien van de acht eigen honden die in de boerderij worden gehouden.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
154-399.