200302213/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 21 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
Bij besluit van 27 november 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) afwijzend gereageerd op het verzoek van appellant om op te treden tegen de aanwezigheid van een feestzaal, behorend bij het door [partij] geëxploiteerde horecabedrijf gevestigd op het perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 juni 1999 heeft het college, mede op basis van het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 6 april 1999, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2001 heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 30 januari 2002 heeft het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 27 november 1998 wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2003 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 juni 2003 heeft [partij] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door N.J.A. Arts, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
2.1. Anders dan [partij] en het college stellen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het hoger beroep onvoldoende gemotiveerd is dan wel dat de aangevoerde grieven onvoldoende gespecificeerd zijn. Mitsdien is het hoger beroep ontvankelijk.
2.2. Het perceel is ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied (oostelijk deel)” van de gemeente Beuningen (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Agrarisch gebied”. Ingevolge artikel 3 onder A van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 3, onder E, eerste lid, sub a van de planvoorschriften is het verboden - voor zover hier van belang - deze gronden te gebruiken voor nering, welke niet onlosmakelijk in directe relatie staat met het overeenkomstig de bij het plan gegeven bestemmingen toegestane gebruik.
2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van de deel van het pand bij [naam] als feestzaal niet strookt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Niet in geschil is mitsdien dat het college bevoegd is om handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van die illegale situatie.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat er geen concreet zicht is op legalisering en dat het college mitsdien niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden, treft doel.
De Afdeling volgt de rechtbank niet in het oordeel dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 30 januari 2002 een concreet zicht bestond op legalisering. Op dat moment had de gemeenteraad het bestemmingsplan “Buitengebied, herziening [naam] waarin de samenvoeging van het onderhavige café en de feestzaal op de deel is geregeld - nog niet vastgesteld. Het feit dat op 29 januari 2002 de commissie Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Cultuur heeft ingestemd met dit plan, kan niet worden gelijkgesteld met een vaststellingsbesluit.
Voorts is van belang dat Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland bij besluit van 2 december 1997, goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” voor het onderhavige perceel, welk besluit bij uitspraak van de Afdeling van 5 september 2000 onherroepelijk is geworden. Gedeputeerde Staten hebben voor dit besluit van belang geacht dat geen sprake is van een goede ruimtelijke situatie, vanwege de omstandigheid dat de woning van appellant op een afstand van enkele meters van het onderhavige perceel is gelegen. Gedeputeerde Staten hebben bij het besluit tevens in aanmerking genomen dat bij een mogelijke uitbreiding overlast van arriverende en vertrekkende bezoekers zal toenemen en dat een aanzienlijke uitbreiding van het horecabedrijf op gespannen voet staat met het streekplan, nu het horecabedrijf geen enkele binding heeft met het landelijk gebied. Gelet op deze motivering van Gedeputeerde Staten is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet op voorhand gezegd kan worden dat sprake is van een concreet zicht op legalisering, nu meergenoemd bestemmingsplan “Buitengebied, herziening [naam] geen verandering brengt in de door Gedeputeerde Staten voor het besluit van belang geachte omstandigheden. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de door het bestemmingsplan voorgestane uitbreiding van het cafégedeelte van 75 m2 naar 110 m2 feestzaal oppervlakte, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, niet aangemerkt kan worden als een beperkte uitbreiding.
De omstandigheid dat eerdergenoemd besluit van Gedeputeerde Staten en uitspraak van de Afdeling betrekking hebben op het bestemmingsplan “Buitengebied”, waarbij werd beoogd zowel het café als de feestzaal te legaliseren, terwijl het bestemmingsplan “Buitengebied, herziening [naam] ziet op de samenvoeging van café en feestzaal, maakt dit niet anders. Verder is de omstandigheid dat in een overleg van de zijde van de provincie zou zijn aangegeven dat er geen planologische bezwaren tegen het nieuwe plan bestaan naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank miskend dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Aan een oordeel over de in hoger beroep geponeerde stelling van appellant dat inmiddels de gehele benedenverdieping van het pand als feestzaal in gebruik is genomen komt de Afdeling derhalve niet toe.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 21 februari 2003, 02/569 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen van 30 januari 2002, UI02.00634;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003.