ECLI:NL:RVS:2003:AL8969

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302288/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor appartementengebouw in Baarn

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 oktober 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de besloten vennootschap "H&L Projectontwikkeling B.V." tegen de gemeente Baarn. De zaak betreft de weigering van een bouwvergunning voor een appartementengebouw met drie woningen en bijbehorende garages op het perceel [locatie a] te [plaats]. Het college van burgemeester en wethouders van Baarn had op 3 september 2001 de bouwvergunning geweigerd, en dit besluit werd later door het college in verschillende besluiten bevestigd. De rechtbank te Utrecht had eerder de besluiten van het college vernietigd, maar in een latere uitspraak op 19 februari 2003 de beroepen van appellante ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de rechtbank had miskend dat het college niet meer bevoegd was om op de aanvragen te beslissen, omdat er van rechtswege bouwvergunningen zouden zijn verleend. De Raad van State oordeelde echter dat de bouwplannen in strijd waren met de geldende planvoorschriften, en dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om geen vrijstelling te verlenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200302288/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "H&L Projectontwikkeling B.V.", gevestigd te Nijkerk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 19 februari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) aan appellante bouwvergunning geweigerd voor een appartementengebouw bestaande uit drie woningen met bijbehorende garages op het perceel [locatie a] te [plaats].
Bij besluit van 5 november 2001 heeft het college aan appellante bouwvergunning geweigerd voor een appartementengebouw bestaande uit drie woningen op het perceel [locatie b] te [plaats].
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft het college het tegen het besluit van 3 september 2001 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft het college het tegen het besluit van 5 november 2001 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht de tegen deze besluiten door appellante ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
Bij besluit van 19 september 2002 heeft het college het tegen het besluit van 3 september 2001 door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 september 2002 heeft het college het tegen het besluit van 5 november 2001 door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2003, verzonden op 8 april 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 23 april 2003 en 24 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2003, waar appellante vertegenwoordigd door haar directeuren E.L. van Hamersvelds en L.A. Langeweg, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, en mr. F. de Bruijn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voor de [locatie a] voorziet in een woongebouw met drie gestapelde woningen, met een voorgevelbreedte van 17 m, een diepte van 10,64 m, en een nokhoogte van 10 m, alsmede een vrijstaand bijgebouw.
Het bouwplan voor de [locatie b] voorziet in een woongebouw met drie gestapelde woningen, met een voorgevelbreedte van 20 m, een diepte van 10 m, en een nokhoogte van 10,70 m, alsmede een aangebouwd bijgebouw.
2.2. Zowel het perceel [locatie a] als het perceel [locatie b] is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Noord/Noord-West” bestemd voor “Woningen (W)”.
Voor de relevante planvoorschriften wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet meer bevoegd was op de aanvragen te beslissen omdat daarop van rechtswege bouwvergunningen zijn verleend. Zij voert daartoe aan dat de bouwplannen niet in strijd zijn met artikel 5, tweede lid, onder l, van de planvoorschriften omdat dat voorschrift daarop niet van toepassing is. Gelet op het door de planwetgever gemaakte onderscheid tussen hoofdgebouw en woning moet volgens appellante voor de beoordeling van de bouwplannen worden uitgegaan van de ingevolge de planvoorschriften voor hoofdgebouwen toegestane breedte.
Dit betoog faalt. Beide bouwplannen voorzien in een woongebouw met drie woningen in de zin van artikel 1, aanhef en onder y, van de planvoorschriften. Voormeld artikel 5, tweede lid, onder l, is daarop mitsdien van toepassing. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bouwplannen de ingevolge de planvoorschriften voor woningen toegestane breedte overschrijden. Onbetwist is bovendien het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan voor de [locatie a] de ingevolge die voorschriften toegestane diepte overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van ingevolge artikel 46, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Woningwet voor de bouwplannen van rechtswege verleende bouwvergunningen.
2.4. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voor de bouwplannen in redelijkheid vrijstelling ingevolge voormeld artikel 5, tweede lid, onder l, heeft geweigerd faalt evenzeer. Het college heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bouwplannen gelet op hun omvang en beoogde gebruiksintensiteit een van hun directe woonomgeving afwijkende, dominante ruimtelijke uitstraling hebben. Nu ingevolge de algemene beschrijving in hoofdlijnen, neergelegd in artikel 4 van de planvoorschriften, bij toepassing van artikel 5 de instandhouding en versterking van de bestaande beeldkwaliteit dient te worden nagestreefd, heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat die uitstraling in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling.
2.5. De omstandigheid dat in een – in het kader van het vooroverleg ter zake van de bouwplannen – aan appellante gezonden brief door een ambtenaar van de gemeente is aangegeven dat vrijstelling in beginsel mogelijk is, biedt onvoldoende steun voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel. In die brief is bovendien uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om een ambtelijk standpunt dat instemming van het college behoeft.
2.6. Ten slotte faalt het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel. In het door haar genoemde geval aan de Zandvoortseweg is, anders dan zij stelt, geen binnenplanse vrijstelling verleend van de geldende maximum breedtemaat.
2.7. het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
-412.