ECLI:NL:RVS:2003:AL8988

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302570/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • E.C. Brugman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en glastuinbouw: beroep tegen afwijzing handhaving door gemeente

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen, waarbij hun verzoek om handhaving van bestuurlijke maatregelen met betrekking tot een glastuinbouwbedrijf werd afgewezen. Het besluit van 6 mei 2002, dat de afwijzing bevatte, werd door verweerder gehandhaafd in een later besluit van 12 maart 2003. Appellanten stelden dat de inrichting niet voldeed aan de eisen van het Besluit glastuinbouw en dat handhaving noodzakelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 september 2003 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellanten als verweerder aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat de afstand tussen de inrichting en de woning van appellanten meer dan 10 meter bedraagt, waardoor de inrichting als een glastuinbouwbedrijf type B kan worden gekwalificeerd. De Afdeling concludeerde dat de voorschriften van het Besluit glastuinbouw niet langer van toepassing zijn, omdat de relevante voorschriften niet overtreden worden. Echter, de Afdeling oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de hinder van lichtinstraling en vernietigde het besluit voor zover het de handhaving van voorschrift 1.5.6 betrof. Het beroep van appellanten werd gedeeltelijk gegrond verklaard, en de gemeente Dalfsen werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van appellanten.

Uitspraak

200302570/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om over te gaan tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [bedrijf] gelegen aan het [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 12 maart 2003, verzonden op 12 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2003.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellanten, in de personen van [twee van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door W.N. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit om geen last onder dwangsom op te leggen, gehandhaafd, zij het, dat hij de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft aangepast, omdat op 1 april 2002 het Besluit glastuinbouw in werking is getreden. De betreffende voorschriften hebben, volgens verweerder, geen betrekking op onderwerpen ten aanzien waarvan op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van het Besluit glastuinbouw nadere eisen kunnen worden gesteld, zodat deze voorschriften niet krachtens artikel 14, eerste lid, van het Besluit glastuinbouw als nadere eisen gelden. Ter zake van deze voorschriften acht verweerder zich daarom niet langer bevoegd handhavend op te treden. Verder is verweerder van mening dat voorschrift 1.5.6 van Bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw niet wordt overtreden.
2.2. Appellanten betwisten dat de inrichting valt onder de werking van het Besluit glastuinbouw. Hiertoe voeren zij aan te betwijfelen of de hydrocultuur wel de hoofdmoot van de activiteiten in de inrichting vormt. Verder stellen zij dat de afstand tussen een gebouw van de inrichting en de woning van [een van de appellanten] minder dan 10 meter bedraagt.
2.2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit glastuinbouw wordt onder een glastuinbouwbedrijf een inrichting verstaan die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen, met uitzondering van een zodanige inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een zodanige opstand telen van eetbare paddestoelen of witlof. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat, hoewel er in de inrichting andere activiteiten plaatsvinden, zoals de opslag en handel in terracotta voorwerpen, de hydrocultuur die in een kas ter grootte van 1500 m2 plaatsheeft de belangrijkste activiteit binnen de inrichting vormt.
2.2.2. Verder wordt in artikel 2, aanhef en onder b, bepaald welke glastuinbouwbedrijven een glastuinbouwbedrijf type A vormen, waarvoor de verboden bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijven bestaan. Onder 20°, is - voorzover thans van belang - bepaald dat die glastuinbouwbedrijven die vóór 1 mei 1996 zijn opgericht en zijn gelegen op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, zijn te beschouwen als glastuinbouwbedrijven type A. Ter zitting is komen vast te staan dat de afstand van een gebouw van de inrichting tot de woning van [een van de appellanten] - een object categorie II - meer dan 10 meter bedraagt en dat de tekening waaruit anders blijkt ten gevolge van kopiëren is vervormd.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het [bedrijf] een glastuinbouwbedrijf type B is, waarvoor de voorschriften van het Besluit glastuinbouw gelden.
2.3. Appellanten stellen dat de voorschriften 5.6, 12.1, 12.2, 12.3 en 12.4 van de bij besluit van 21 maart 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning op grond van artikel 14, eerste lid, van het Besluit glastuinbouw als nadere eisen blijven gelden, zodat het bedrijf deze voorschriften nog altijd moet naleven en verweerder bevoegd is ter zake handhavend op te treden.
2.3.1. In artikel 14, eerste lid, van het Besluit glastuinbouw is bepaald dat voor een glastuinbouwbedrijf type B dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een Wm-vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voor zover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 6, eerste lid, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6 ,eerste lid, onder a.
In artikel 6, eerste lid, onder a, van het Besluit glastuinbouw is bepaald dat het Wm-bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de in bijlage 2 opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, afvalstoffen, afvalwater, waterbesparing, assimilatiebelichting, bestrijdingsmiddelen, bodembescherming, lucht, opslag vloeibare kooldioxide, opslag vaste mest en gebruikt substraatmateriaal en het composteren en de opslag van afgedragen gewas, voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
2.3.2. De betreffende voorschriften luiden als volgt:
voorschrift 5.6
Op het terrein van de inrichting moeten ten minste 50 parkeerplaatsen aanwezig zijn.
voorschrift 12.1
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd, dat geen hinderlijke lichtinstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
voorschrift 12.2
De op de bij de vergunning behorende tekening in groen aangegeven strook dient beplant te worden met een landschappelijke beplanting van bosplantsoen.
voorschrift 12.3
De hoogte van de beplanting dient zodanig te zijn, dat visueel contact tussen de gebouwen en omgeving niet mogelijk is.
voorschrift 12.4
De beplanting moet goed worden onderhouden. Gestorven, verdwenen of onherstelbaar beschadigde beplanting moet zo spoedig mogelijk worden vervangen.
Onbestreden is dat er in de inrichting geen assimilatiebelichting wordt gebruikt. Gelet hierop is de Afdeling, gezien de in artikel 6, eerste lid, onder a, van het Besluit glastuinbouw opgesomde onderwerpen, van oordeel dat geen van de voorschriften als nadere eis is blijven gelden, zodat verweerder ter zake van deze voorschriften niet langer bevoegd is in voorkomende gevallen handhavend op te treden.
2.4. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten handhavend op te treden ter zake van overtreding van voorschrift 1.5.6 van Bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw. De rondom de inrichting aangebrachte groenvoorziening is immers zodanig dat deze hinder van lichtinstraling bij de woningen van appellanten niet kan voorkomen.
2.4.1. In voorschrift 1.5.6 van Bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw is bepaald dat de overige verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden, zodanig wordt uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Ter zitting is komen vast te staan dat in de gebouwen ’s nachts niet permanent licht brandt, doch dat het licht uitsluitend wordt aangedaan ten behoeve van een controle-ronde. Het terrein van de inrichting is wel voorzien van verlichting die de hele nacht brandt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de groenvoorziening te wensen overlaat, zodat het naar het oordeel van de Afdeling, niet kan worden uitgesloten dat ter hoogte van de slaapkamers van de omliggende woningen sprake is van directe lichtinstraling. Aangezien verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de aanwezigheid van deze overlast komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid moet worden voorbereid.
2.5. Voorzover appellanten de Afdeling verzoeken ter zake van ondermeer geluidhinder nadere eisen te stellen merkt de Afdeling op, dat appellanten een dergelijk verzoek niet tot haar maar tot verweerder moeten richten.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten deels gegrond is.
2.7. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 12 maart 2003, kenmerk 828, voorzover het betreft het bij het bestreden besluit handhaven van de afwijzing van het verzoek om handhaving voorzover dat ziet op voorschrift 1.5.6 van Bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 130,75; het bedrag dient door de gemeente Dalfsen te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Dalfsen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Brugman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
205.