200302611/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Bosch van 17 maart 2003 in het geding tussen:
[verzoeker] , gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 28 februari 2001 heeft appellant [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om alle sloop- en opslagactiviteiten van auto’s op het perceel kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), en op het perceel kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] te staken.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar deels ongegrond verklaard en [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om alle stalling en reparatie van handels- en schadeauto’s en van bedrijfsvoertuigen op het perceel te staken.
Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op 18 maart 2003, heeft de rechtbank te Den Bosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door J.M.A.W. Thiels, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Anders dan [verzoeker] betoogt, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, nu appellant de gronden hiervan heeft ingediend binnen de hem daartoe door de Afdeling gestelde termijn.
2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Someren (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Agrarisch hulpbedrijven”. Ingevolge artikel 11, lid B, onder 1 en aanhef van de planvoorschriften is het verboden gronden met deze bestemming te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge voornoemd artikellid, onder 1 en aanhef en sub e, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik van de gronden in ieder geval gerekend het gebruik voor het kennelijk ten verkoop opslaan van ongebruikte en/of gebruikte, dan wel geheel of ten dele uit gebruikte onderdelen samengestelde motorrijtuigen of aanhangwagens, welke bruikbaar en niet aan hun bestemming onttrokken zijn.
2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en appellant derhalve bevoegd is tot handhavend optreden. Evenmin is in geschil dat er geen concreet zicht bestaat op legalisering van het verboden gebruik. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte in de onderhandelingen over de verplaatsing van het bedrijf een bijzondere omstandigheid als bovenbedoeld heeft gezien, treft doel. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat ten tijde van het besluit op bezwaar niet vaststond dat de onderhandelingen tussen het college en [verzoeker] over de verplaatsing van laatstgenoemde, tot een positief resultaat zouden leiden. Mitsdien bestond de mogelijkheid dat appellant en [verzoeker] in het geheel niet of niet binnen afzienbare tijd tot overeenstemming zouden komen. Reeds hierom is geen sprake van een bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte mede uit de aanvraag voor de Hinderwetvergunning afgeleid dat appellant al in 1991 op de hoogte was van met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel. Ook overigens zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit het geval is geweest. Hieruit volgt dat er geen sprake kan zijn van een verwerking van het recht om handhavend op te treden tegen het huidige strijdig gebruik van dit perceel.
Het betoog van appellant voorts, dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [verzoeker] in 1999 in overleg met appellant de voertuigen van de Boerenkamplaan naar het onderhavige perceel zou hebben verplaatst, slaagt eveneens. De processtukken bieden geen aanknopingspunten voor vorenbedoelde veronderstelling. Voor zover de rechtbank met deze veronderstelling beoogt te oordelen dat appellant heeft meegewerkt aan de intensivering van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel en derhalve niet in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden, kan de rechtbank in dit oordeel - gelet op het vorenoverwogene - niet worden gevolgd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van appellant alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Den Bosch van 17 maart 2003, Awb 02/769;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003