ECLI:NL:RVS:2003:AL9022

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302898/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij strijd met bouwvergunning in Goirle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle, waarbij appellant onder aanzegging van bestuursdwang werd gelast om voorzieningen aan een bouwwerk te verwijderen die in strijd waren met een verleende bouwvergunning. Het college had op 1 oktober 2002 besloten dat de appellant de strijdige voorzieningen moest verwijderen. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 8 januari 2003. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda verklaarde op 31 maart 2003 het beroep van appellant ongegrond. Appellant stelde hiertegen hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 6 mei en 3 juni 2003. De Raad van State behandelde de zaak op 9 september 2003.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was tot handhavend optreden, omdat appellant in afwijking van de verleende bouwvergunning had gebouwd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de afwijkingen niet vergunningvrij waren. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die het college zouden verplichten om af te zien van handhavend optreden. De door appellant gestelde toezeggingen van wethouder Schellekens werden niet als zodanig aangemerkt dat appellant erop mocht vertrouwen dat het college niet zou optreden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200302898/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 31 maart 2003 in het geding tussen
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Goirle.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Goirle (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de met de verleende bouwvergunning strijdige voorzieningen aan het door appellant gerealiseerde bouwwerk op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie […]. nr. […] te verwijderen.
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 2003 heeft de voorzieningenrechter te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2003.
Bij brief van 5 juni 2003 heeft het college van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Schmidt, ambtenaar der gemeente. zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant de in het primaire besluit genoemde voorzieningen heeft gebouwd in afwijking van de op 20 december 2001 verleende bouwvergunning. Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de afwijkingen niet vergunningvrij zijn op grond van artikel 43 van de Woningwet. Het college was derhalve bevoegd tot handhavend optreden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn als sprake is van concreet zicht op legalisering.
2.3. Het perceel is ingevolge het bestemmingsplan “3e herziening bestemmingsplan Buitengebied, t.b.v. perceel aan de Aesvoortsedijk” (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Natuurgebied”. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e van de planvoorschriften mogen op de tot natuurgebied bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming, en een veestalling annex hooiberg, met dien verstande dat de nokhoogte van de veestalling annex hooiberging ten hoogste 3.80 meter bedraagt.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebouwde niet kan worden beschouwd als een veestalling annex hooiberging en derhalve niet past met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in de nieuwbouw aangebrachte voorzieningen een vorm van gebruik mogelijk maken die verder gaat dan het gebruik in overeenstemming met de bestemming. Daar doet niet aan af dat het bezwaar van appellant van 22 juni 1988, gericht tegen het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Goirle, waarbij de opstal op het perceel van appellant niet is bestemd voor het door appellant voorgestane gebruik van stal-, verblijfs- en opslagruimte, gegrond is verklaard. Bepalend is het bestemmingsplan, zoals dat thans geldt.
2.5. De door appellant gestelde omstandigheden dat wethouder Schellekens appellant uitdrukkelijk heeft toegezegd dat hij de onderhavige ruimte op dezelfde wijze mag gebruiken als appellant het voorheen ter plaatse aanwezige bouwwerk heeft gebruikt, dat voornoemde wethouder appellant heeft toegezegd dat het aangebrachte raam is toegestaan mits appellant hiervoor twee deuren aanbrengt en dat ten aanzien van de toegestane nokhoogte sprake is van een ambtelijke vergissing, kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als voornoemd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een toezegging op grond waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden, indien hij in afwijking van de verleende bouwvergunning zou bouwen.
Evenmin kunnen de bereidheid van appellant om het toilet in een nabij gelegen opstal te verwijderen en de beweerde bedoeling van appellant het onderhavige gebouw niet voor recreatieve doeleinden te gebruiken - wat van dit laatste ook zij - worden aangemerkt als een zodanig bijzondere omstandigheid dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten handhavend op te treden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003.
17-455.