200205394/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen/vergroten van een supermarkt op het perceel kadastraal bekend gemeente 's-Gravenzande. sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] nabij nummer […].
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door appellante gemaakte bezwaar de motivering van het besluit van 16 oktober 2001 aangevuld en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 26 februari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college het tegen het besluit van 16 oktober 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de gehanteerde parkeernorm, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 16 oktober 2001 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op 10 september 2002, heeft de voorzieningenrechter het tegen het besluit van 16 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Adriaansens en K. Beyer, advocaten te Amsterdam, en [werknemer], werkzaam bij appellante, en het college, vertegenwoordigd door A. van Blanken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft de verbouw van een deel van het [winkelcentrum] tot een supermarkt. Het college heeft de bouwvergunning geweigerd wegens strijd met artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet. Volgens het college wordt niet voorzien in voldoende ruimte voor parkeergelegenheid bij het gebouw zoals bedoeld in artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening. Volgens zijn berekeningen is er een tekort van 16 parkeerplaatsen en moeten er van de wel aanwezige parkeerplaatsen minimaal 5 vervallen ten behoeve van een fietsenstalling en draairuimte voor vrachtwagens die de supermarkt bevoorraden.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voorzover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.3. De voorzieningenrechter heeft, anders dan appellante betoogt, terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college bij de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening de in de door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW) uitgegeven publicatie “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom” (hierna: de ASVV 1996) neergelegde normen niet als hulpmiddel heeft mogen hanteren. Hierin zijn kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimumaantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar onder meer de functie van het gebouw, opgenomen, die gebruikt kunnen worden bij de berekening van de parkeerbehoefte. Dat in de bestemmingsplanvoorschriften noch in de voorschriften van de bouwverordening naar de ASVV 1996 wordt verwezen, maakt niet dat het college niet de vrijheid had bij de uitleg van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening neergelegde vage norm van de in de ASVV 1996 neergelegde kencijfers gebruik te maken. Niet kan dan ook staande worden gehouden dat het college daarmee heeft gehandeld in strijd met het limitatief-imperatief stelsel van artikel 44 van de Woningwet.
2.4. Appellante betoogt verder tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een winkel met een stad-/wijkverzorgende functie als bedoeld in de ASVV 1996. Gebleken is dat de gemeente slechts één compact winkelgebied heeft en er geen sprake is van verschillende buurten met de daarbij behorende buurtwinkels. Dat het college geen aansluiting heeft gezocht bij de normen die worden gehanteerd voor een winkel met een buurtverzorgende functie is dan ook niet onaanvaardbaar. Evenmin valt in te zien dat het college niet de in de ASVV 1996 voor de categorie winkel met een stad-/wijkverzorgende functie gegeven hoogste norm heeft kunnen hanteren, nu niet onaannemelijk is, zoals het college heeft betoogd, dat de meerderheid van de klanten de supermarkt met de auto zal bezoeken en de parkeerdruk ter plaatse, met name op vrijdag en zaterdag, relatief groot is. Anders dan appellante betoogt heeft het college wel de aanwezigheid van openbaar vervoer in ’s-Gravenzande bij zijn overwegingen betrokken, maar daarin niet die kwaliteit gezien die zou moeten nopen tot het hanteren van een lagere norm dan het heeft gedaan. De Afdeling acht dit, gegeven dat de afstand tussen de supermarkt en de dichtstbijzijnde bushalte 200 m is en dat, naar onweersproken is gesteld, de grote meerderheid van het winkelpubliek per auto komt, niet onredelijk.
Dat bij de bouw van de [winkelcentrum] in het begin van de jaren tachtig een lagere norm is gebruikt voor het vaststellen van het aantal benodigde parkeerplaatsen, maakt het voorgaande niet anders. Ter zitting is dienaangaande toegelicht dat destijds sprake was van winkels die kleinschaliger van opzet waren dan de te bouwen supermarkt en een geringere parkeerbehoefte met zich brachten. De Afdeling overweegt terzake nog dat, anders dan appellante heeft betoogd, uit het gegeven dat in de destijds voor de bouw van de [winkelcentrum] verleende bouwvergunning die parkeernorm niet is vermeld, niet kan worden afgeleid dat die norm niet bestond dan wel niet is toegepast.
2.5. Appellante betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bruto vloeroppervlakte van het bedrijf, anders dan het college meent, minder dan 1700 m² is.
Dit betoog faalt. Volgens paragraaf 2.3 van de ASVV 1996 dient onder bruto vloeroppervlakte te worden verstaan de “bruto vloeroppervlakte (het gehele bedrijf of de gehele omvang)”. De Afdeling is daarom met de voorzieningenrechter van oordeel dat ook de niet als winkelruimten ingerichte gedeelten van de tot de supermarkt behorende ruimte – waaronder moet worden begrepen de zogenoemde sociale ruimte van 250 m² boven Hans Textiel - tot de bruto vloeroppervlakte van het bedrijf dienen te worden gerekend. Het college heeft de gehele oppervlakte van 1700 m² van de beoogde supermarkt bij haar berekening van de parkeerbehoefte kunnen betrekken.
2.6. De voorzieningenrechter heeft appellante derhalve terecht niet gevolgd in haar standpunt dat er – kort gezegd – op neerkomt dat het college op onjuiste wijze het aantal benodigde parkeerplaatsen heeft berekend.
2.7. Het betoog dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet de mogelijkheid om de parkeerplaatsen te versmallen, zodat meer parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden, bij zijn beoordeling heeft betrokken, faalt ook. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het standpunt van het college dat het – onder verwijzing naar ter zake verricht onderzoek - de parkeerplaatsen niet wenst te versmallen wegens de vergrote kans op aanrijdingen en beschadigingen, zoals ter zitting nogmaals door het college is toegelicht, niet onredelijk is.
2.8. De voorzieningenrechter is tenslotte terecht tot de slotsom gekomen dat voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de gemeentelijke bouwverordening, geen grond bestond. De parkeermogelijkheden bij het Graaf Floresplein heeft het college, anders dan appellante heeft betoogd, niet in aanmerking behoeven te nemen, gelet op de afstand tussen dit parkeerterrein en de bouwlocatie alsmede gegeven het feit dat ook het Graaf Floresplein op met name vrijdag en zaterdag, evenals het zich bij [winkelcentrum] bevindende parkeerterrein, bezet is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Omdat het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek om de gemeente ’s-Gravenzande met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de schade die appellante stelt te hebben geleden, te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige Kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003