ECLI:NL:RVS:2003:AM5378

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305773/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving bouwwerkzaamheden champignonkwekerij te Uden

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 oktober 2003 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden, dat op 1 augustus 2003 afwijzend had beslist op een verzoek om handhavend op te treden tegen het voornemen van [vergunninghouder] om te beginnen met bouwwerkzaamheden voor de oprichting van een champignonkwekerij met inpandige bedrijfswoning op een perceel in Uden. Verzoeker stelde dat [vergunninghouder] niet gerechtigd was om te bouwen zonder de benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Na een zitting op 14 oktober 2003, waar verzoeker en vertegenwoordigers van zowel verweerder als [vergunninghouder] aanwezig waren, heeft de Voorzitter overwogen dat de bouwwerkzaamheden vergunningplichtig zijn. De Voorzitter oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte had gesteld dat er geen overtreding van de Wet milieubeheer was. Gezien het feit dat er nog geen beslissing op het bezwaar was genomen, heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Het college werd opgedragen binnen vier weken een beslissing op bezwaar te nemen en werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die in verband met de behandeling van het verzoek € 644,00 bedroegen, alsook het griffierecht van € 116,00 te vergoeden.

Uitspraak

200305773/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op een door verzoeker ingediend verzoek om handhavend op te treden tegen het voornemen van [vergunninghouder] om een aanvang te maken met bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten van een champignonkwekerij met inpandige bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Lowijs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Namens [vergunninghouder] is daar gehoord mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
2. Overwegingen
2.1. De ter zitting naar voren gebrachte stelling van verweerder en [vergunninghouder] die er op neerkomt dat de brief van verzoeker van 3 juli 2003 niet kan worden aangemerkt als een verzoek om handhaving als bedoeld in artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer, faalt. De Voorzitter stelt vast dat verzoeker bij brief van 3 juli 2003 verweerder er op heeft gewezen dat [vergunninghouder] niet gerechtigd is – ondanks dat hij beschikt over een bouwvergunning – reeds te gaan bouwen, omdat hij niet beschikt over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Verder heeft verzoeker in deze brief verweerder verzocht zodra [vergunninghouder] met de bouwwerkzaamheden aanvangt, hem een bouwstop op te leggen. Hierbij heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat het bouwen van de champignonkwekerij moet worden aangemerkt als het oprichten van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit standpunt heeft hij bij schrijven van 11 juli 2003 nader onderbouwd. De Voorzitter neemt voorts in aanmerking dat verweerder in het schrijven van 1 augustus 2003 in feite een standpunt omtrent dit verzoek om handhaving heeft ingenomen. Op grond van het voorgaande is de Voorzitter van oordeel dat de brief van verweerder van 1 augustus 2003, moet worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek om
– preventieve - bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen inzake het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer bouwen van een inrichting.
2.2. Blijkens het bestreden besluit staat verweerder op het standpunt dat hij niet bevoegd is bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. Hij stelt dat het bouwen van de champignonkwekerij geen oprichten van een inrichting is als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en [vergunninghouder] derhalve zonder milieuvergunning de bouwactiviteiten ten behoeve van het oprichten van de champignonkwekerij kan aanvangen.
2.2.1. Verzoeker kan zich niet verenigen met het door verweerder ingenomen standpunt. Hij betoogt dat sprake is van het oprichten van een inrichting en verweerder derhalve bevoegd is bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
2.2.2. De Voorzitter overweegt als volgt. Bij besluit van 14 december 1995 heeft verweerder aan de rechtsvoorganger van [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een champignonkwekerij met inpandige bedrijfswoning aan de [locatie] te [plaats]. Deze bouwvergunning is onherroepelijk. De bij besluit van 29 november 1995 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een champignonkwekerij, is inmiddels vervallen. Op 1 september 2003 heeft [vergunninghouder] bij verweerder een nieuwe aanvraag om vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer ingediend voor het oprichten en in werking hebben van een champignonkwekerij.
De Voorzitter stelt vast dat de vorengenoemde activiteiten vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bouwwerkzaamheden tot doel hebben een champignonkwekerij met inpandige bedrijfswoning op te richten. Ter zitting is komen vast te staan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een aanvang was gemaakt met deze bouwactiviteiten. Tussen de bouwactiviteiten en hetgeen de inrichting ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer vergunningplichtig maakt, het telen van champignons, bestaat naar het oordeel van de Voorzitter een nauwe samenhang. Gelet hierop is het bouwen van de champignonkwekerij met inpandige bedrijfswoning in beginsel vergunningplichtig ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De Voorzitter is gelet hierop van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.3. Gezien het vorenstaande en gezien de omstandigheid dat verweerder tot op heden nog geen beslissing op bezwaar heeft genomen, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening op de in het dictum omschreven wijze toe te wijzen.
2.4. Verweerder dient op hierna te vermelden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 1 augustus 2003;
II. draagt het college van burgemeester en wethouders op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een beslissing op bezwaar te nemen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Uden te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Uden aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003
163-414.